De Wereld vóór de schepping van den mensch. Flammarion Camille
Wij zullen in de versteeningen, die bij iedere laag behooren, de onwraakbare getuigenis vinden van den vooruitgang van het leven, van de oudste tijden af tot op onzen tijd.
Reeds zagen wij, dat de aardbol, die zich uit de zonnevlek verdicht heeft, eeuwen lang in gloeienden toestand geweest is, langzaam is afgekoeld en aan de oppervlakte hard is geworden; in dien tijd was er geen leven op de aarde mogelijk. Doch toen de dampkring, die de aarde omringde, zich verdicht had, toen de afgekoelde dampen vloeibaar geworden waren, en de zoo ontstane wateren de zeeën gevormd hadden, toen de temperatuur van het water tot 60° was afgekoeld, toen gaven de koolstofverbindingen en de stoffen die in dat water dreven, het aanzijn aan de eerste organismen. Die eiwitrijke, geleiachtige organismen konden niet versteenen en dus niet bewaard blijven tot leering voor toekomstige eeuwen. De eerste fossielen zijn die van wezens, die op den bodem der zee onttrokken waren aan den vernielenden invloed van de destijds levende dieren, het water en de lucht, en die zich in eenen zoodanigen grond bevinden, dat zij daarin konden versteenen. In eenen doordringbaren grond, zooals van zand of zandsteen, heeft de versteening, die hand aan hand gaat met de verharding van den grond, niet op dezelfde wijze plaats als in ondoordringbare lagen, zooals klei. Somtijds ontstaat er alleen een getrouwe afdruk van het dier; in andere gevallen maakt ieder der moleculen plaats voor eene delfstofmolecule, door de laag geleverd, die op het lijk, het geraamte, de schelp drukt. Somtijds ook worden de schelpen tegelijkertijd omgeven en doordrongen met kalk; ook geschiedt het wel, dat er als het ware eene aantrekking van zwavelijzer rondom of in de versteening plaats grijpt. Steeds dus ondergaan de lichamen meer of minder belangrijke wijzigingen. Indien het beschermende afzetsel volkomen ondoordringbaar ware, dan zouden zij eeuwen en eeuwen ongeschonden bewaard kunnen blijven. Dit is het geval met het steeds bevroren slijk van Siberië, waar geheele lijken van mammouths geheel onveranderd zijn teruggevonden, zonder dat het vleesch of de haren iets van hunne frischheid verloren hadden; ook ziet men dit bij de insecten, die in de hars en het barnsteen zijn opgesloten.
Hoe hebben zich de lagen gevormd?
De oorspronkelijke aardbol bestaat ongetwijfeld voornamelijk uit ijzer. De dichtheid der planeet (5,5 maal zoo groot als water) bewijst, dat zij bestaat uit elementen, die zwaarder zijn, dan die welke in de korst voorkomen. Het graniet weegt tusschen 2,6 en 2,7; zoo ook gneiss, kwarts en schiefer. De dichtheid van lei is van 2,6 tot 2,9, van bazalt van 2,8 tot 3,1, van zandsteen 2,2, van marmer 2,6 tot 2,8, van gips 2,2. Deze getallen zijn veel kleiner dan de gemiddelde dichtheid der aarde, en indien onze planeet hoofdzakelijk bestond uit graniet, zou zij nauwelijks driemaal zooveel wegen als een even groote bol water, terwijl zij thans 5,5 maal zooveel weegt. Dit zoude eene reeks van merkwaardige gevolgen hebben. Wij zelf zouden minder wegen; met dezelfde spierkracht zouden wij lichter zijn, de maan zoude langzamer om ons heen draaien, de maanden zouden dus langer zijn enz.
Fig. 60. Eerste lagen op den aardbol afgezet na zijne afkoeling. Azoïsche periode.
De groote hoeveelheden ongemengd ijzer, somtijds (zooals in Siberië) uit de diepten der aarde naar de oppervlakte gebracht, de verschijnselen van het aardmagnetisme, de samenstelling der meteoorsteenen, zijn even zoovele getuigenissen, die gevoegd bij het feit, dat de dichtheid der aarde zoo aanzienlijk is, ons er toe leiden aan te nemen, dat het ijzer één der hoofdbestanddeelen onzer aarde is. Zijne dichtheid (7,2) is juist zoo groot, dat wij voor het soortelijk gewicht der geheele aarde 5,5 vinden.
Laten wij nog even terugkeeren tot den tijd, toen de aarde, na haar licht en hare warmte verloren te hebben, hare eigenschappen als zon verloren had, en in den toestand van planeet overging, nog steeds vloeibaar, maar afkoelende.
De lichtste gedeelten der gesmolten massa, die door hun gering soortelijk gewicht tot de oppervlakte moesten naderen, waren tevens samengesteld uit de moeilijkst smeltbare stoffen, en indien enkele lichte metalen daarmede vermengd waren, dan waren het metalen, die gemakkelijk zuurstof opnamen en zich ook gemakkelijk met kiezel en aluminium konden verbinden. Naarmate dus het warmteverlies door uitstraling toenam, begon die soort kiezelschuim gedeeltelijk vast te worden. Daar de gesteenten bij het vast worden in het algemeen een grooter soortelijk gewicht verkrijgen, begonnen de eerste vaste stukken eerst te zinken, maar niet zeer diep; daar immers de stoffen in gesmolten toestand op elkander lagen in de volgorde harer dichtheid, vond ieder stuk spoedig eene gesmolten laag om zich heen van dezelfde dichtheid. De stukken begonnen toen geheel of gedeeltelijk weder opnieuw te smelten, maar ten koste van de warmte der omringende stoffen. Dit verschijnsel, zich tegelijkertijd op de geheele aardoppervlakte herhalend, had ten gevolge, dat er eene bolvormige korst ontstond, bestaande uit een mengsel van de lichtste stoffen en andere, die behoorden tot iets zwaardere lagen. Het gesmolten graniet werd vast, toen de temperatuur der aardoppervlakte tot 1500° gedaald was.
Vóórdat die korst vast geworden was, was al het water onzer zeeën in dampvormigen toestand in den oorspronkelijken dampkring, wiens drukking 250 tot 300 maal grooter was dan thans, zoodat ook deze eenen grooten invloed uitoefende op de wijze van vast worden van de kiezelmassa. Met den waterdamp vermengd vond men verschillende vluchtige zelfstandigheden, die thans in den oceaan of in de aardschors gebonden zijn, voornamelijk alcalische chloor- en fluorium-verbindingen.
Nauwelijks was de korst gevormd, of de vluchtige stoffen, van nu af aan afgesloten van de warmtebron, die ze in gasvormigen toestand hield, begonnen te verdichten. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe verbazend de kracht was, waarmede in dien eersten oceaan, die bijna de temperatuur van het kookpunt had, de stoffen kristalliseerden. Vandaar dus eene zoowel scheikundige als mechanische vervorming der stoffen, waaruit de nauwelijks vast geworden aardschors bestond. Bovendien konden de mineralen der schors, die eene soort van kleverig deeg vormden, zich niet onttrekken aan de verschijnselen van moleculaire samentrekking, die steeds optreden in alle ongelijkslachtige stoffen, die niet volkomen onbewegelijk zijn. Het is dus mogelijk, dat er op die wijze eene meer of minder volkomen scheiding heeft plaats gevonden van de verschillende elementen, en dat wel bij voorkeur in den vorm van lensvormige in horizontalen zin gerekte strooken. Daar eindelijk die eerste korst in het begin weinig weerstand kon bieden aan uitwendige krachten, zoo moesten de stoffen, die daaronder in vloeibaren of weeken toestand gelegen waren, zich als aderen of als massieve stukken daar door heen verspreiden en zoo door hare aanraking de omringende deelen wijzigen.
Zoo kunnen wij ons de omstandigheden denken, waaronder zich die schors moet gevormd hebben, die als voetstuk moest dienen voor de sedimentlagen.6
Die aardkorst, die oorspronkelijke formatie, bestaat, zooals wij reeds vroeger zagen, uit graniet, gneiss, micaschiefer en gesteenten, waarin kwarts, veldspaat en mica de hoofdrol vervullen (Plutonische formatie). Men vindt die oorspronkelijke formatie overal, op alle breedten terug, als grondslag voor de sedimentlagen, die zich later in het water hebben gevormd en op die oorspronkelijke formatie hebben afgezet. Terwijl die sedimentlagen zeer verschillend zijn en niet overal gevonden worden, bestaat de oorspronkelijke formatie overal in de diepten van den bodem. Die formatie is dus zonder twijfel de oppervlakte onzer planeet, op het tijdstip toen de wateren zich verdichtten.
Op die oorspronkelijke gesteenten, wier oppervlakte zeer gewijzigd is door uitwendige verschijnselen, zooals de drukking van het water, de zuurstof der lucht en andere, op dat voetstuk, dat reeds bestond vóórdat er nog leven op aarde was, hebben zich de formaties afgezet, die gelijktijdig bestonden met het leven.
De oorsprong van die sedimentlagen verschilt ten eenenmale van dien der vorige. Het zijn bezinksels en stoffen, die van andere plaatsen zijn aangebracht en die onafhankelijk zijn van de inwendige samenstelling der planeet. Regen, wind, zonnestralen, koude, ontleden langzamerhand alles wat daaraan is blootgesteld. Nauwelijks waren de eerste rotsachtige eilanden, die nog elken plantengroei misten, uit de wereldzee opgestegen, nauwelijks waren de eerste graniet- of gneissrotsen uit het water te voorschijn getreden, nauwelijks verhieven zich de eerste bergen in de lucht, of die verwering nam een aanvang. De regen gaf het aanzijn aan bronnen, de bronnen aan beken, de beken aan stroomen, en later aan de groote rivieren. De wateren verbrijzelden de steenen, en veranderden ze in keien en in zand. De zee, die aan de kusten knaagde, de vloed en de eb, veranderden tweemalen daags de grenzen en de vormen der kusten. Daardoor hebben de elementen der aardoppervlakte, meer of minder verdeeld, zich neergezet op den bodem
6
Door bezinking ontstane lagen (Neptunische formatie).