De Wereld vóór de schepping van den mensch. Flammarion Camille
67. De raadselachtige organismen der oude zeeën. (Brachyphyllum gracile).
De eerste zekere sporen van organische wezens zijn in de cambrische lagen gevonden, hoofdzakelijk in Engeland en Zweden. Het zijn afdruksels van zeer laag staande zeeplanten en zeedieren, wieren, ringwormen, weekdieren, sponsen, polypen, zeeëgels. Bij het aanschouwen van die eerste afdruksels aarzelt men te beslissen, of het wieren of buizen van ringwormen zijn, ja zelfs of het misschien strepen zijn van zuiver levenlooze voorwerpen, door de golven voortbewogen langs den slibbigen bodem. Alles schijnt geheimzinnig, en toch gevoelt men, dat men die niet te ontcijferen teekens niet aan het toeval kan toeschrijven, en dat men daar de sporen van de eerste planten en de eerste dieren vóór zich heeft.
Fig. 68. Eerste planten: Wieren.
De raadselachtige wezens der oude zeeën, de bilobieten, de gyrolithen, de vexilleën, die men versteend in de oudste formaties, voornamelijk in de silurische vindt, en waarin enkele geologen en natuurkundigen slechts versteende sporen zien van voetstappen van dieren, zijn naar de uitstekende onderzoekingen van den markies de Saporta werkelijke organismen, die wel zeer laag staan, doch het karakter vertoonen van planten en de voorouders zijn der wieren. Men mag aannemen, dat die eerste zeeplanten, hetzij plat liggende, hetzij schuin geplaatst tegen den bodem der zee, op het slijk elkander kruisende hoopen vormden, als het ware om elkander kruipende koloniën. Evenals men het meest vaatcryptogamen vindt onder de eerste planten op aarde; evenals men de kraakbeenige visschen ziet optreden vóór de andere; evenals men kan nagaan, dat de kruipende dieren de overige gewervelde dieren, door longen ademend, zijn voorafgegaan, en de buideldieren de overige levend barende gewervelde dieren, zoo moeten op den bodem der oude zeeën de ééncellige wieren als oudste plantenvormen zijn voorgekomen.
De wieren worden reeds spoedig zóó talrijk, dat men somtijds de azoïsche periode het wierentijdperk noemt. Zijn het planten? Zij zijn nog weinig ontwikkeld. Enkele draden gaan uit van een centraal punt (fig. 68). Zoodra verscheidene van die planten zich vereenigen, vormt zich eene soort van weefsel, eene soort van kleverig slijk, dat half-doorschijnend is en onder den mikroskoop gezien zich verdeelt in eene menigte voor het bloote oog onzichtbare draden. Het zeegras, dat de zee nog thans in groote hoeveelheid bevat, is veel steviger. Nog altijd zijn het aaneengestrengelde, wortellooze cellen, maar die door hare opeenhooping in zee een zóó dicht weefsel vormen, dat een schip somtijds moeite heeft er door heen te komen.
Fig. 69. Fossiele wier.
Fig. 70. De oudste planten. Cambrische periode.
1. Versteende chondriten.—2. Murchisonitis Forbesi.—3. Oude ebondriten.—4. Zeewier.
Die eerste planten zijn bijzonder eenvoudig. Het zijn als het ware niets anders dan platte buizen, zonder bladeren, zonder bloemen en zonder vruchten. Zij leefden en ontwikkelden zich in het lauwe water der oorspronkelijke zeeën. Er was nog geen vast land; nauwelijks begonnen enkele eilanden te voorschijn te treden uit de wateren. Er waren toen noch seizoenen, noch klimaten, daar de aardschors nog warmer was dan de temperatuur, die zij van de zon kon verkrijgen; de levensvoorwaarden waren aan de pool dezelfde als aan den evenaar. Zelfs gaven de getijden, die het sterkst waren in de richting van zon en maan, aan de streken, die wij thans de tropen noemen, eene beweging, die naar de polen afnam. De poolstreken waren dus uit dat oogpunt meer bevoorrecht dan de keerkringen, te meer waar diezelfde aantrekking van zon en maan, die met meer kracht werkte op de vloeibare kern aan den evenaar dan aan de poolstreken, de aardschors aan den evenaar minder vastheid gaf. De eerste levende organismen moeten zich dus gevormd hebben in de rustige poolstreken, die toen door eene reusachtige zon verlicht werden. Het is zelfs hoogst waarschijnlijk, dat de zon zich gedurende de laurentische periode, waarin het leven zijne intrede op aarde gedaan heeft, nog niet ver binnen de loopbaan van Venus verdicht had. Het is te verwachten, dat men de eerste organismen, hetzij planten, hetzij dieren, nog niet gevonden heeft, en dat men die vinden zal in de nog niet onderzochte laurentische lagen.
Fig. 71. Fossiel afdruksel der oorspronkelijke planten.
Fig. 72. De eerste dieren: afdruksel van eenen ringworm in de cambrische periode.
Fig. 73. De oudste dieren. Cambrische periode. Graptolithus turriculatus. Diprion pristis. Monograptus. Bastrites peregrinus. Phyllographtus.
Fig. 74. De oudste dierenversteening van het mosdier Fenestella tenuiceps.
Fig. 75. Oudste dieren: Trilobieten.
De eerste dieren zijn eveneens zeedieren. Men heeft in de cambrische gesteenten ringwormen gevonden, die evenzeer gelijken op voortbrengselen van het plantenrijk als van het dierenrijk: het zijn niets anders dan gelede buizen, die in het water drijven. Ook vindt men in grooten getale graptolithen, eenvoudige polypen, bestaande uit getande en samengerolde buizen, monograpten, rastriten, phyllograpten. Het zijn eenvoudige protozoën, verzamelingen van aan elkander vastgehechte vakken. Zij zijn het begin der polypen, en men verbaast er zich over, dat het leven zoo vreemdsoortige vormen heeft kunnen aannemen. Dezelfde lagen bevatten ook kleine schelpen, waaraan men den naam van lingulae gegeven heeft (de eerste armpootige weekdieren) en mosdieren, opgesloten in cellen.
Reeds hebben de cambrische lagen een vijftigtal soorten van planten en dieren opgeleverd, waaronder in de eerste plaats voorkomen ééncellige wieren, ringwormen, armpootigen, sponsen en polypen. In de silurische lagen vormen de graptolithen en trilobieten de meerderheid.
Eene menigte nieuwe wezens treedt immers op en verspreidt zich wijd en zijd: het zijn schaaldieren, bekend onder den naam van trilobieten, en die reeds sedert langen tijd zijn uitgestorven: zij zijn verdwenen in de steenkoolperiode, millioenen jaren geleden. De trilobieten kwamen in menigte voor in de oorspronkelijke zeeën, en men vindt ze gemakkelijk, indien men er eenige uren naar zoekt op klippen of in bergtunnels in de terreinen, die ze bevatten. Zij zijn zeer verspreid in Maine-et-Loire, en in de silurische lagen van de mijngroeven van Trélazé bij Angers.
Fig. 76. Versteende stekelhuidigen.
Uit dezen tijd dagteekent ook de koraalpolyp, die zulk eene belangrijke rol gespeeld heeft bij de vorming der aarde, en wier eeuwenoude koloniën groote eilanden hebben gevormd. Onder de plantdieren vindt men de peervormige hemicosmiten, stekelhuidigen, zeekomkommers (holothuriën). Nauwelijks verdienen die wezens den naam van dieren. Verscheidene hebben nog geen kop en kunnen zich niet bewegen, evenals de oesters, wier voorvaderen men daaronder vindt; andere hebben eene soort van kop en een begin van een spijsverteringskanaal; maar het voedsel wordt door dezelfde opening ingebracht en verwijderd, evenals bij de stekelhuidigen; nog andere, zooals de wormen, hebben een begin van bewerktuiging, hoewel de meeste zintuigen nog afwezig zijn en zij zich alleen kruipend kunnen voortbewegen, door hunne ringen beurtelings in te trekken en uit te rekken.
Fig. 77. De koning der oorspronkelijke zeeën: Trilobites calymene.
Deze azoïsche periode heeft, zooals wij zagen, millioenen jaren geduurd. Gedurende dien langen tijd vertoonden