De Wereld vóór de schepping van den mensch. Flammarion Camille
Werner, Deluc, Hutton, Playfair, Smith, Humboldt, Cuvier, Lyell, Elie de Beaumont en anderen verhieven de leer der fossielen tot de positieve wetenschap, die een belangrijk onderdeel der aardkunde uitmaakt. Cuvier was in waarheid de schepper der paleontologie. Na hem durfde niemand meer te twijfelen aan het wezen der fossielen, en moest iedereen erkennen, dat zij de overblijfselen waren van dieren en planten, die geleefd hadden in eenen tijd, toen de mensch nog niet op aarde verschenen was, en die bewaard gebleven waren in de sedimentformaties, die zich achtereenvolgens hadden afgezet. Toch had reeds Ovidius geschreven:
Vidi, ego, quod fuerat quondam solidissima tellus
Esse fretum; vidi factas ex æquore terras;
Et procul a pelago conchæ jacuere marinæ
Et vetus inventa est in montibus anchora summis.7
Maar de waarheid breekt eerst langzamerhand baan; het oog gewent eerst geleidelijk aan het licht.
Naar aanleiding van dit overzicht is het niet van belang ontbloot, op te merken, hoe groote geesten eenen eigenaardigen luister geven aan ieder onderwerp, door hen behandeld. Somtijds wel breiden zij hunnen horizon zóózeer uit, dat zij het doel nooit bereiken, maar op hunnen weg vinden zij eenen zóó ruimen oogst, dat die oogst, oorspronkelijk bijzaak, zóó belangrijk is, dat deze hoofdzaak wordt. Zoo werd aan Leibnitz in 1680 door hertog Ernst August van Brunswijk opgedragen, de geschiedenis van het huis van Hannover en het hertogdom Brunswijk te schrijven, en hij wilde die geschiedenis beginnen met die van den bodem zelf; zoo kwam hij tot dien van den geheelen aardbodem. Aldus ontstond zijn geschrift over de vormingen en omwentelingen van den aardbodem, als inleiding tot de geschiedenis van Hannover.... en kwam hij zelfs niet tot aan den zondvloed. Toch is dit boekje onvergelijkelijk belangrijker dan de geschiedenis eener dynastie van hertogen, of keizers, en zoo was Leibnitz zijnen tijd twee eeuwen vooruit. Doch keeren wij tot ons onderwerp terug.
De oudste sedimentformaties zijn die, welke op de oorspronkelijke gesteenten rusten. Zij zijn de bezinkingen in de azoïsche periode en kunnen in drie lagen verdeeld worden. Zij hebben haren oorspronkelijken horizontalen vorm niet behouden, maar zijn door verschillende oorzaken telkens veel vervormd geworden. De doorsnede van den aardbol in figuur 60 is dan ook meer theoretisch, dan dat zij in werkelijkheid zoo bestaat.
De diepste formatie heet de Laurentische. Zij is haren naam verschuldigd aan de opgravingen oan de Sint-Laurensrivier in Canada; de tweede formatie, de Cambrische, heet naar Wales (Cambria) in Engeland, waar die lagen bijzonder bestudeerd zijn; de derde, de Silurische, heet naar de Celtische volksstam de Siluriërs, die in Shropshire woonden tijdens den inval der Romeinen in Engeland, waar die sedimentformaties zeer verspreid zijn.
De betrekkelijke dikte dier drie lagen kan een denkbeeld geven van de verhouding van den duur der perioden, waarin zij gevormd zijn. De Laurentische formatie is negen kilometers dik, de Cambrische zes kilometers, de Silurische acht kilometers, te zamen dus 23 kilometers, geheel gevormd door de bezinking in de zee. Alle nieuwere formaties, op de andere gelegen, en behoorende tot de volgende perioden, de primaire, secundaire, tertiaire en quaternaire periode, zijn slechts 20 kilometers dik. Hieruit volgt reeds, dat de azoïsche periode langer geduurd heeft dan de vier nieuwere perioden te zamen.
Uit de waarnemingen van den tijd, dien regen en wind noodig hebben om de boven het water uitstekende deelen der aarde te verweren, van den tijd, waarin de stroomen en rivieren de ontlede stoffen naar zee voeren, en waarin de in het water zwevende stoffen bezinken, kan men zich bij benadering een denkbeeld vormen van den duur dier praehistorische tijden. Ons leven is zóó kort, de geschiedenis der volken gaat zóó snel voort, dat wij steeds de neiging hebben, de werken der natuur terug te brengen tot de schaal van onzen mikrokosmos, en daar ééne eeuw ons zeer lang toeschijnt, meenen wij ook, dat dit werkelijk ook voor de natuur eene lange periode is. Maar de studie van het heelal en zijne bewegingen en vervormingen leert ons, dat in de geschiedenis van het heelal de eeuwen minder zijn dan secunden in ons leven. Toch nemen wij als grondslag voor onze redeneering eene nauwe doch voor ons te bevatten grens aan. Onze historische herinnering is zóó kort, dat indien wij voor het quaternaire tijdperk, het tijdperk, waarin de mensch leefde, honderdduizend jaren nemen, wij vreezen te overdrijven, en toch is het zeker, dat dit cijfer beneden de werkelijkheid is. De menschheid heeft reeds onmetelijke tijden bestaan, vóórdat de geschiedenis begon, vóórdat zij kon spreken en schrijven, vóórdat zij zich vereenigde tot volken. Doch nemen wij als grondslag voor de tegenwoordige periode sedert den oorsprong der menschheid honderdduizend jaren aan. In dat geval heeft de tertiaire periode 460 000 jaren, de secundaire 2 300 000 jaren, de primaire periode 6 420 000 jaren, de azoïsche periode 10 720 000 jaren geduurd, zooals blijkt uit de volgende tabel:
3 Wij herhalen nog eens, dat deze getallen geene absolute waarde hebben en alleen dienen als verhoudingsgetallen.
Wij hebben als grondslag voor deze getallen de gegevens van Haeckel omtrent de dikte der formaties genomen. De cijfers, door verschillende geologen gegeven, wijken in enkele opzichten af, maar het eindresultaat blijft ongeveer hetzelfde.
Laat ons thans de azoïsche periode wat nader beschouwen en de sporen van planten en dieren onderzoeken, die men daarin aantreft.
Fig. 65. Oudste bezinkingen. Laurentische formatie. Eozoön canadense.
De azoïsche periode wordt in de aardkunde vertegenwoordigd door drie formaties, die in de volgorde harer vorming op elkander liggen en de volgende betrekkelijke dikte hebben:
Fig. 66. De raadselachtige organismen der oude zeeën. (Bilobiten).
In de laurentische formatie heeft men tot nu toe niets met volkomen zekerheid gevonden. Verscheidene geologen, vooral Dawson en Carpenter, meenden, dat die lagen in Canada bestonden uit organische overblijfselen; men heeft aan die gesteenten den naam gegeven van Eozoön Canadense (organisme van den dageraad). Men meent diezelfde organismen ook gevonden te hebben in Ierland, Zweden, Boheme en Beieren. Hoewel nu het bestaan van die organismen niet volkomen zeker is, zoo staat het toch vast, dat de eerste organismen in die periode gevormd zijn. Wij mogen dus aannemen, dat wij op den drempel staan van het gebouw des levens.
Daar de geologische onderzoekingen zich nog nauwelijks uitstrekken over het duizendste deel van de oppervlakte der aarde, zoo is het niet vreemd, dat men zoo weinig fossielen gevonden heeft, behoorende tot de eerste tijden van het leven op aarde; daarenboven zijn die oorspronkelijke formaties zóózeer verhit en zóózeer gewijzigd door de inwendige warmte der aarde, dat de groote meerderheid van de overblijfselen van levende wezens onder die omstandigheden verwoest zijn. Toch behoeft men niet te wanhopen, dat er meer bewijsstukken voor den dag zullen komen, naarmate de geologen hun onderzoek verder zullen uitstrekken, en dat zij met zekerheid zullen aantoonen, dat het leven begonnen is in de Laurentische periode.
Het is niet overbodig, hierbij op te merken, dat de eerste geleiachtige organismen nog niet genoeg vastheid bezaten, om te versteenen; hunne omzetting en bewaring zouden ten minste moeten plaats gegrepen hebben onder zeer moeilijk te verwezenlijken omstandigheden, zoodat het niet vreemd is, dat de bewijsstukken voor het bestaan van organische lichamen zeldzamer worden, naarmate de lagen ouder zijn.
Die laurentische laag vertegenwoordigt eene langdurige periode van bezinking op den bodem der wateren; zij is immers negen kilometers dik. De laagste schatting geeft voor die periode eenen duur van verscheidene millioenen jaren. Die rekening kan niet volkomen nauwkeurig zijn, daar die bezinking sneller of langzamer plaats vindt naar gelang van den afstand tot de kusten, van de diepte van het water en van de rijzingen en de dalingen van den bodem. In de aardkunde is men lang niet op zulk een bekend terrein als in de sterrenkunde.
7
Ik heb gezien, dat datgene wat eertijds vastland geweest was, nu zee is; ik heb gezien, dat land uit de zee is ontstaan. En ver van de zee liggen zeeschelpen, en een oud anker is gevonden op den top van eenen berg. (Ovid. Metam. XV, 262–265).