De Wereld vóór de schepping van den mensch. Flammarion Camille
hoe laag zij ook stonden, reeds sporen van vooruitgang. Wel is er nog geen enkel gewerveld dier en bestonden er zelfs nog geene insecten, visschen, kruipende dieren, vogels of zoogdieren. Maar onder de ongewervelde dieren is er vooruitgang. Wij hebben niet meer alleen het oorspronkelijke protoplasma en de platen gelei, die in het water drijven, en de eenvoudige cellengroepen, de wieren en de ringwormen. De trilobieten hebben reeds eenen kop, eenen staart en waarschijnlijk pooten, de laatste echter tenger en dun, want zij zijn niet versteend; op den kop vindt men de sporen van oogen. Het zijn de eerste oogen, die op onze aarde bestaan hebben, nog niet ontwikkeld en nauwelijks waard dien naam te dragen, maar reeds vinden wij oogzenuw en netvlies. Die oorspronkelijke arthropoden, (gelede dieren) veel lager staande dan onze krabben en kreeften, nemen de voornaamste plaats in onder de zeedieren der silurische periode; het aantal soorten en families neemt eerst verbazend toe, doch plotseling verdwijnen zij tijdens de steenkoolperiode, en thans worden zij nauwelijks vertegenwoordigd door den limulus. Men heeft nog twee andere schaaldieren gevonden, die betrekkelijk even hoog staan op den trap der ontwikkeling, den pterygotus bilobus, en den eurypterus remipes; ook deze hadden eenen kop, waarin oogen aanwezig waren, en misschien waren zij de eerste zoetwaterdieren. Het zoetwater, uit den regen ontstaan, ontstond tegelijk met de bergen, de bronnen en de eerste rivieren.
Fig. 78. De eerste dieren. Versteende schelpen van armpootigen uit de silurische periode.
Orthis elegantula. Pantamerus. Stropnomena. Omphyma.
In de silurische periode werden de schaaldieren nog door andere soorten vertegenwoordigd. Behalve alle soorten van trilobieten vond men de dalmaniten, den trinucleus enz.; behalve den pterygotus en den eurypterus, zou men nog den peltocaris, den ceratiocaris, de aristozoë, de beyrichia e.a. kunnen noemen. Maar wij schrijven geen leerboek over paleontologie en mogen dus de hoofdtrekken van de geschiedenis der aarde niet vergeten, door in de bijzonderheden te verdwalen. Toch moeten wij nog opmerken, dat in het tweede gedeelte dezer periode de koppootigen eene verbazende uitbreiding verkrijgen: men vindt meer dan 1600 soorten dier dieren, waaronder de Nautiliden belangrijk zijn. Enkele dezer (o.a. orthoceras) zijn tot twee meters lang. De vinpootigen, (pteropoda) buikpootigen en armpootigen zijn zeer talrijk, wij geven in nevensgaande teekening enkele typen (fig. 78). Ook vindt men polypen, sponsen en medusen. De stekelhuidigen worden vertegenwoordigd door de crinoïden, (zeeleliën) merkwaardige wezens, waarvan de meeste door eenen buigzamen, rechten steel aan den grond verbonden zijn. Die steel bestaat uit een groot aantal op elkander gestapelde schijven en hoewel oorspronkelijk kort, heeft hij tijdens de juraperiode eene groote ontwikkeling verkregen. Fig. 79 geeft twee merkwaardige typen, den ichthyocrinus uit de silurische periode en den apiocrinus uit de juraperiode.
De versteende zeeleliën alleen vormen somtijds reeds uitgebreide steenlagen; in de oorspronkelijke zeeën waren zij buitengewoon talrijk en bekleedden zij den bodem der zee met prachtige levende weilanden. Bijna alle zeeleliën uit dien tijd waren aan den bodem vastgehecht: een lange, buigzame, gelede steel droeg eenen bundel eveneens gelede aanhangsels, die dikwijls nog tot in het oneindige vertakt waren en die zich boven den steel uitspreidden als de bladeren van enkele palmen, of die tegen elkander sloten en ineengerold waren als de bloembladeren van eene slapende bloem. Enkele zeeleliën waren meer dan een meter lang; de steel van sommige Pentacrinen was meer dan vijftig voet lang.
De geschiedenis der zeeleliën begint tegelijk met de geschiedenis der aarde. De eerste rudimentaire vormen zijn verwant met die, waaruit de holothuriën, de encriniden en de zeesterren ontstaan zijn.
Nadat zij gedurende de secundaire periode een tijdperk van buitengewonen bloei gehad hadden, zijn de zeeleliën in de volgende perioden langzaam achteruitgegaan; toch vindt men thans nog enkele soorten, zooals de comatuliden, de pentacriniden, de bathycriniden e.a.
Fig. 79. De eerste dieren. Stekelhuidigen: zeeleliën. 1. Apiocrinus Royssianus. 2. Ichthyocrinus laevis: a. met open armen, b. met gesloten armen.
De zeeleliën leven op groote diepten: de Pentacrinus Caput Medusae op 400 tot 500 Meters onder den waterspiegel, de Rhyzocrinus Lafotensis op 160 tot 1500 Meters, de Bathycrinus gracilis op 4000 Meters. Op die diepten, waar de storm niet meer woedt, waar de veranderingen in temperatuur niet meer gevoeld worden, waar de zon nauwelijks hare stralen werpen kan, waar alleen phosphoresceerende wezens eenen flauwen lichtschijn verspreiden, is het leven niet meer onderworpen aan de zoo veranderlijke omstandigheden, die daarop aan de oppervlakte van invloed zijn. Het is dan ook in de diepte der wateren, dat de wezens zijn blijven voortleven onder die omstandigheden, waaronder zij oorspronkelijk optraden. De moeilijkheid om de bewoners dier donkere afgronden te bereiken heeft ze langen tijd aan onze nasporing onttrokken, doch thans weet men, dank zij vooral de onderzoekingen van Agassiz en zijne leerlingen, dat zij zeer talrijk zijn, en dat de pentacriniden den bodem der zee bedekken met eene nieuwe soort van leven. Zij zijn in de millioenen jaren van hun bestaan weinig veranderd, omdat de voorwaarden van het leven op die diepte weinig gewijzigd zijn. Alleen die wezens, die in de nabijheid der kusten of de oppervlakte langzamerhand zijn gaan leven in eene andere middenstof, en van waterdieren landdieren geworden zijn, kunnen zich wijzigen. Konden zij zich niet in de gewijzigde levensvoorwaarden schikken, dan zijn zij verdwenen.
Gelijktijdig met de stekelhuidigen komen in de silurische periode de weekdieren en de schaaldieren in grooten getale voor. De trilobieten en de nautiliden met eenen reeds gevormden en tamelijk volkomen kop hebben de overhand. De vooruitgang neemt steeds toe. De eerste visschen verschijnen in het water op het einde dier periode, bij den overgang tot de devonische periode, en op de uit de zee verrezen eilanden, die reeds met planten, voornamelijk met wolfsklauwen bedekt zijn, zullen gelijktijdig de eerste dieren, in de lucht ademend, verschijnen, in de gedaante van schorpioenen.
Door opheffingen van de aardschors zijn de cambrische en silurische lagen op verschillende punten van Europa bloot geraakt en daardoor het voorwerp geworden van belangrijke onderzoekingen. In Engeland is de cambrische laag meer dan 6000 Meters dik en de silurische 8000 Meters. In Zweden daarentegen is de silurische laag slechts 600 Meters dik. In Bohemen daarentegen is zij gelegen tusschen eruptiefgesteenten. Opmerkelijk is het, dat dezelfde levende wezens, thans versteend, gelijktijdig verschenen zijn in alle silurische formaties. Dezelfde soorten worden gevonden in Zweden, Engeland, Boheme, de Vereenigde Staten, de Kaap de Goede Hoop en in Barrowstraat en Melville-eiland op 76° noorderbreedte; enkele soorten, zooals graptolithus Murchisonii e.a. komen voor op plaatsen, die aan verschillende uiteinden van de middellijn der aarde gelegen zijn. Overal heerschte dezelfde temperatuur.
Zelden zijn de silurische lagen horizontaal. Zij hebben alle rijzingen en dalingen medegemaakt, die in de aardschors sedert dien tijd hebben plaats gevonden; men heeft hare fossielen in de Andes in Amerika gevonden op 5000 Meters hoogte. Gedurende die langdurige azoïsche periode strekken de zeeën zich bijna over de geheele aarde uit. Bijna geheel Europa b.v. van Spanje tot aan het Ural-gebergte lag onder water. Een deel van Bretagne stak boven water uit, zoo ook Auvergne, de Alpen, de Jura en enkele eilanden in de Pyreneën; maar de plaatsen, waar Parijs, Rouaan, Havre, Orleans, Bordeaux, Marseille, Nizza, Turin, Genève, Brussel gelegen zijn, lagen toen nog onder de golven der silurische zee. Brest, Nantes, Autun waren reeds uit de wateren te voorschijn getreden. IJsland, gevormd uit eruptiefgesteenten der azoïsche periode, Lapland, Finland, een deel van Zweden en Noorwegen, een deel van Schotland en Ierland, van Spanje, Zwitserland, Corsica, Sardinië, Boheme, Turkije, staken boven de zee uit; maar Londen, Amsterdam, Parijs, Madrid, Petersburg lagen op den bodem van den Oceaan, en daarboven bewogen zich in de wateren onze plantaardige en dierlijke voorouders der silurische periode, die het vruchtbare werk van het toekomstige leven voorbereidden.
Hoe welsprekend is dit schouwpel voor hem, die het kan bevatten! Op den eersten oogopslag doet het ons den betrekkelijken ouderdom der bergen kennen. De Alpen zijn ouder dan de Pyreneën. Toen de Mont-Blanc, de Sint-Gothard, de Jungfrau reeds hunne kruinen boven de wolken verhieven, rustten de Pyreneën nog