Lidewyde. Busken Huet Conrad
burgerjufvrouwen van gevorderden leeftijd, gezeten in hetzelfde rijtuig der tweede klasse waarin hij plaats genomen had en waarin niet gerookt werd, de moeite hadden kunnen sparen elkander aan te stooten, als wilden zij zeggen: "Daar is er weêr een." Echter diene tot hare verontschuldiging dat de binnengetredene welligt de twintigste pastoor was, dien zij in het morgenuur op hare reis van A. naar M. aan verschillende tusschenstations hadden zien uitstijgen of instappen. Aan wie de schuld? Ook van pastoors kan men zeggen, even als van gekroonde hoofden, dat zij, om geducht te blijven, zich niet in te grooten getale, en niet te snel achter elkander, den volke vertoonen moeten.
Al had de nieuwe reisgenoot de mimiek der beide vrouwen opgemerkt of den zin daarvan begrepen, hij zou zich thans in geenerlei trant deswege op haar gewroken hebben. Doch hij was zich zoo min bewust, door zijne tegenwoordigheid voedsel gegeven te hebben aan hare hilariteit, als hij op dit oogenblik in eene stemming verkeerde om haar òf te kapittelen, òf haar op zijne beurt voor het lapje te houden. Men kon hem aanzien dat hij geheel en al met een of ander denkbeeld vervuld was; en naar de uitdrukking van zijn gelaat te oordeelen, was die alles absorberende gedachte ver van vrolijk. Hij gaf dan ook weinig acht op hetgeen voorviel om hem henen. Een beleefde, maar verstrooide groet was de eenige vorm waaronder hij van de twee vrouwen (andere passagiers bevonden zich niet in den wagen) bij het instappen en uitstijgen notitie nam. Bij hare aankomst in de groote stad zagen zij, onder de schare der voetgangers en tusschen de rijtuigen voor haar uit, hem ras verdwijnen.
Niemand groette hem: waaruit moest worden opgemaakt dat M. zijne standplaats niet was; ofschoon zijn rustige gang in eene bepaalde rigting, grachten langs en pleinen over, bewees dat hij den weg kende en een doel had. Hij bereikte eene breede en lange straat, blijkbaar eene hoofdstraat; ontweek op het trottoir aan de linkerzijde de elkander op het middenpad kruisende omnibussen en vrachtwagens en handkarren, ging de straat half ten einde, stak over, en schelde toen, op de wijze van iemand die weet waar hij wezen moet, aan de deur van eene breede en deftige bovenwoning. Het onderhuis vormde een voornaam magazijn van lakens en stoffen, en een winkelbediende was bezig achter een der groote spiegelglazen vensters, in hardsteen en blinkend koper gevat, voor de duizendste maal in zijn leven eene piramide van fraaibewerkte vesten te bouwen. Er waren er van fluweel, van zijde, van cachemire, sommige met levendige, andere met stille kleuren; doch geen zoo zedig van tint, zoo gematigd edel van stof, of het schreeuwde met het gewaad van onzen reiziger, gelijk de wereld schreeuwt met de leer des kruises. Op de deur der bovenwoning stond met duidelijke letters, wit op donkerbruin of donkergroen, de naam van Dokter Ruardi te lezen.
De drager van dien naam was een jong weduwnaar; doch die, hetzij uit droefheid over het verlies eener aanvallige vrouw met wie hij naauwelijks een jaar gehuwd was geweest, hetzij om andere en minder aandoenlijke redenen, zijne huishouding opgebroken had en sedert geruimen tijd tot zijne voormalige levenswijze teruggekeerd was. Aan de voorname, doch wel wat doodsche gracht, waar hij, in de schaduw van breedgetakte iepenboomen, tien maanden lang voor het oog der wereld een gelukkig echtgenoot geweest was, had hij den rug toegewend en was zich komen vestigen op het kwartier hetwelk hij ook nu nog bewoonde, in het volkrijkst en vrolijkst gedeelte der stad. Met uitzondering van een reeds bejaard en min of meer geheimzinnig wezen, wier aangezigt men zelden of nooit aanschouwde en wier kleeding half naar die van eene schoonmaakster, half naar die van eene marketentster zweemde, hield de dokter geene vrouwelijke dienstboden na, maar wel, behalve een koetsier in groot tenu, die 's winters met eene beerenvacht om de schouders op den bok van zijn rijtuig zetelde en in alle jaargetijden zijn tweespan mende, een livereidragend huisknecht, die antwoordde op den naam van Jakob en speciaal belast was met het aandienen en uitlaten van bezoekers.
Het was tusschen negenen en tienen in den ochtend; een uur, waarmede dokter Ruardi niet mild plagt te zijn en dat hij in den regel òf geheel voor zich zelven hield, òf alleen afstond voor van te voren aangekondigde consulten. De periode toch, gedurende welke eerstbeginnende artsen in eene groote stad de lijders van hunne patiënten zijn, behoorde voor hem reeds tot de geschiedenis, en hij had het ver genoeg gebragt in de wereld om een eigen wil te mogen hebben. Dezen ochtend meende hij vrij te zullen blijven en rustig het oogenblik te zullen kunnen afwachten dat zijn rijtuig voorkomen zou. Niemand had belet doen vragen, en hij had aan niemand zijn woord gegeven. Het was dan ook niet met eene uitdrukking van christelijke lijdzaamheid of filanthropische welwillendheid op het gelaat, – het was veeleer met een kwalijk verkropt gevoel van ongeduld en onder het mompelen van eene dier kernspreuken waarvan men ten onregte het monopolie aan matrozen en militairen toeschrijft, dat hij, terwijl Jakob aanstalten maakte om af te dalen en de huisdeur te openen, zijn dagblad naast zich nederwierp op de sofa en opstond van zijn ontbijt.
Hij trad naar het venster en staarde (de aanwezigheid dier gefoeliede ruit, geen nederlandsche palm in het vierkant metend, was eene voorname reden waarom hij eene van zijne voorkamers voor ontbijtkamer gebruikte) in den kleinen half-horizontaal aangebragten spiegel, welks glas met verraderlijke getrouwheid het beeld weerkaatste van elk die beneden op de stoep vertoefde. Doch de nieuwsgierigheid overwon den wrevel, toen hij in den persoon, die de hand aan den schelknop gebragt had en nu met den rug naar de deur het oogenblik verbeidde dat hem opengedaan zou worden, een priester van het oude geloof herkende. Een hoed met breeden rand onderschepte, van boven naar beneden gezien, de gelaatstrekken des bezoekers; dokter Ruardi was evenwel een te goed anatoom om aan de plooijen van den langen, schier tot den grond afhangenden mantel niet aanstonds te bespeuren dat de drager van dat kleed een grijsaard noch een jongeling, maar een man van middelbaren leeftijd was. Ware hij den vreemdeling tegengekomen op de straat, hij zou aan de bijna vrouwelijke fijnheid zijner trekken, aan de purperkleurige kringen onder twee heldergrijze oogen, aan den onnatuurlijken blos op die blanke kaken, den teringlijder der eerste periode herkend hebben; en tevens zou het hem in dat geval niet hebben bevreemd, dat iemand, wiens voorkomen zoo onwillekeurig aan eene geknakte en verkleumde witte lelie herinnerde, reeds in dit saizoen, door het omslaan van een mantel, bescherming zocht tegen de ochtendkoelte. Thans ried hij alleen eene gestalte, even tenger als hoog; terwijl eene magere, doch fraaigevormde bloote hand, waarmede de almaviva van voren bijeengehouden werd, eene meer steedsche dan boersche afkomst scheen aan te duiden. Voorts stond het om twee redenen vast dat de bezoeker geen stadgenoot was: dokter Ruardi kende al de roomsche geestelijken te M. van aangezigt, en indien een hunner verlangd had hem te spreken, zou hij hem òf ontboden hebben in zijne kwaliteit, òf op eene andere wijze, welke dan ook, hem van zijnen wensch hebben verwittigd.
Er heerschte in 's dokters woning een onberispelijke toon, en Jakob had strikten last om, indien er gescheld werd, elk welgekleed persoon van het mannelijk geslacht, – hetgeen omtrent die van het vrouwelijke van zelf sprak, – te bejegenen met die voorkomendheid, welke een livereibediende van goeden huize voegt. Op zijne vraag, wien hij de eer zou hebben aan te dienen, ontving hij een visite-kaartje tot zwijgend antwoord, en met dat kaartje in de hand begaf hij zich, na den vreemdeling bovengelaten en de deur van een spreekvertrek voor hem geopend te hebben, naar de kamer zijns meesters.
Het ontbrak Jakob niet aan zekere algemeene beschaving, en hoewel hij zich in de dagen zijner jongelingschap nooit bezondigd had aan het bezoeken van herhalingscholen, stelde hij er eene eer in, leergierig gebleven te zijn. "Een beter naam," zeide hij bij zich zelven, op zijnen weg van de eene naar de andere kamer kennis nemend van het hem geopenbaard geheim, "een beter naam voor den uitvinder der lokomotiven en van de veiligheidslantarens, dan voor zoo'n kreeft van het oude licht." Op het gesteendrukt kaartje, dat Jakob gelegenheid schonk tot het maken van deze opmerking en dat voor het overige niet dikker of dunner, niet gladder of stroever was dan alle andere toonbare visite-kaartjes der 19de eeuw, stond te lezen Ed. Stephenson, Priester.
– "Stephenson? Stephenson?" herhaalde dokter Ruardi binnen'smonds, op het hem door Jakob aangeboden kaartje turend; en voor zijne verbeelding daagden herinneringen op van twintig jaren her, toen hij jong student was en een boezemvriend had die Stephenson heette. Eduard Stephenson, de uitgelaten Stephenson dier dagen, kandidaat in de regten, doch ruim zoo nadrukkelijk aan de dienst van Dionysos en Afrodite als aan die van Themis verbonden, was indertijd spoorloos verdwenen van de akademie. Hij was roomsch geworden, zeide men; had zich in een katholiek seminarie laten plakken, en was, na volbragten studietijd, als vikaris geplaatst in den eenen of anderen uithoek des lands. De geheele wereld hield hem voor dood en begraven. Enkele malen, bij het ontmoeten van andere akademie-kennissen en onder het ophalen van den ouden tijd, had Ruardi, de inspraak volgend van eene weinig hoofdbreken kostende belangstelling, hen gevraagd