Lidewyde. Busken Huet Conrad
van den oever naar de keet, of zich in een schuitje, terwijl de wind met de panden van zijn halfsleetsch zomerjasje speelt, van den eenen kistdam naar den anderen laat roeijen. Doch laat de vrucht der inspanning van zoovele hoofden en handen; der vindingrijkheid van geslacht aan geslacht; der eeuwenheugende worsteling van mensch en natuur, – laat in een gegeven oogenblik, onder gunstige omstandigheden, die vrucht u in zijn vollen wasdom vertoond worden, – en gij looft onwillekeurig de menschelijke industrie, om het even of zij een koningrijk verovert, of eene godsdienst sticht, of een spoorweg bouwt. Zweet, bloed, verrukking van zinnen, – al het walgelijke en tegenstrijdige is uitgewischt, en voor een poos verkwikt men zich met volle teugen aan de bron der harmonie.
Zesde Hoofdstuk
De terugtocht naar Belvedere was een triomftogt voor den afwezigen André. Zijn vader, Emma's ouders, Emma-zelve, – allen dachten aan hem met welgevallen, en prezen hem in stilte of overluid, en zagen eene blijde toekomst zich voor hem openen. Intusschen zat hij, met zijne direktie en hare genoodigden, in de groote zaal van een hôtel, uren ver van Duinendaal verwijderd, aan een dier somptueuse maaltijden aan, die het midden houden tusschen een ontbijt en een diner en waaraan alle feestvierende spoorweg-compagnien zich eene indigestie plegen te eten. Er kwam een toast van den gouverneur der provincie aan den president der maatschappij, een andere van den eerstaanwezenden ingenieur van den waterstaat aan den burgemeester der plaats, en eindelijk, toen de rij der officiële dronken bijna gesloten was, eindelijk ook een toast aan André-zelven. Doch hij luisterde te nauwernood naar hetgeen van hem, en tot hem, gezegd werd. Zijn hart was te Duinendaal, en hij haakte naar het oogenblik dat trein en feestgenooten den terugtogt zouden aannemen. Laat in den avond kwam hij op Belvedere aanschellen.
Met dien avond eindigde voor hem een hoofdstuk uit zijn leven. In de stad aangekomen, liet hij zich in een open rijtuig naar buiten brengen, de frissche lucht en de halve duisternis verkwikte hem en gaven hem rust; hij nam plaats op de voorbank, naast den koetsier, en zat onopgemerkt te glimlagchen om de ingenomenheid waarmede die trouwhartige voerman over den schimmel sprak, die hen op een sukkeldrafje naar Duinendaal bragt, en over nog een half dozijn andere, even magere en even kreupele dieren, die op stal of in het land de terugkomst van dezen asthmatieken kameraad verbeidden. Er was humor in de verhalen van dien man. Geen zijner apokalyptische rossen, scheen het, zag er zoo onooglijk uit, of het had de bloem der dagen gekend en was het lievelingspaard geweest van een rijk heer of eene aanzienlijke dame, wier namen zij voortgingen te dragen. Andere sleperspaarden mogen Betzy of Mina, de bruin of de bles heeten; de stal van dezen sleper deed aan de oudadelijke abdij van Rijnsburg denken, waar graven van Wassenaar den avond kwamen doorbrengen in het gezelschap van gravinnen van Noordwijk. Vergelijkenderwijs was de merrieschimmel, die André naar buiten sleepte, een dier van lage afkomst: naar de schatrijke weduwe van een bankier, die voor hare kosten een geheel weeshuis had laten bouwen, doch in wier aderen nooit een druppel edel bloed gestroomd had, heette zij "mevrouw Tissot." Wanneer eene vigilante besteld werd, en de staljongen den sleper vroeg: "Baas, wie wil je er voor?" antwoordde de sleper met volkomen ernst: "Mevrouw Tissot dan maar." Somtijds, wanneer er haast bij het werk was, geraakte "mevrouw" tusschen de haverkist en den voerbak; en heette de schimmel, – hetgeen haar voormalige eigenares, indien zij het had kunnen hooren, gewis en teregt zeer oneerbiedig zou gevonden hebben, – kortweg "Tissot."
Zonder er een voorgevoel van te hebben, dat de idylle zijns levens ten einde spoedde, bleef de herinnering aan deze nietigheden, gelijk het geval pleegt te zijn wanneer iemands lotgevallen een keerpunt naderen, André nogtans bij. Gedurende de laatste maanden waren alleen de goede elementen in zijne natuur aan het licht gekomen; Emma's invloed had tot hiertoe uitsluitend weldadig op hem gewerkt; eervolle gedwongen arbeid had hem de gelegenheid niet gelaten om toe te geven aan welke verkeerde neigingen dan ook. Binnen een korter tijdsverloop dan hijzelf met de waarschijnlijkheid overeen zou kunnen brengen, zou men hem hooren beweren, – of zou althans op den bodem van zijne ziel geschreven staan, – dat aan Emma en aan zijn geluk iets ontbrak; niet iets bijkomstigs, niet eene zaak van ondergeschikt belang, maar iets wezenlijks, iets dat al het overige in de schaduw stelde, de aanvulling eener leegte en de voldoening van een wensch, in vergelijking waarvan zijn tegenwoordige rijkdom armoede scheen. Uit Emma's oogpunt gezien, zou dat meerdere, waarnaar hij haken zou, een bedriegelijk goed zijn en niet verkregen kunnen worden als door wreedheid en verraad. Hij daarentegen zou volhouden dat geen offer te zwaar is, wanneer het geldt zekere inspraak te volgen; dat de mensch het somtijds niet in zijne magt heeft, weerstand te bieden aan den aandrang, dien hij ondervindt, en sommige hartstogten tegelijk zoo krachtig en zoo natuurlijk zijn, dat men, indien het schuldig ware zich daaraan overtegeven, de natuur-zelve wreed en trouweloos zou moeten noemen. In dien strijd tusschen ja en neen zou alleen eene meer dan menschelijke magt uitspraak kunnen doen. Doch op dit oogenblik was de strijd zelfs nog niet aangevangen, en de toekomst moest nog leeren (want ook de dag van morgen maakt een deel der toekomst uit) of er al dan niet scheuring komen en, zoo ja, hoe wijd de kloof gapen zou. Slechts dit eene zou André in geen geval kunnen ontkennen, dat de soort van naïveteit, waaraan men teregt of ten onregte den naam geeft van onschuld of onbedorvenheid, hare eigenaardige bekoorlijkheid heeft, en geene herinneringen uit andere perioden van ons leven ons op onzen weg zoo getrouw vergezellen als deze. Die sleper met zijne rossinanten was komiek, en de aanzienlijke namen dier viervoetige martelaren van den ouderdom en den arbeid wekten een glimlach. Doch het is ieder niet gegeven aldus te kunnen glimlagchen, en het zal lang duren eer het menschdom afleert te gelooven dat het vermogen daartoe een van zijne goede eigenschappen is.
– "Daar is André!" riep Emma, toen zij een rijtuig hoorde stilhouden. Zij had zijne stem herkend, en tevens herkende zij aan den hartelijken toon waarop de sleper hem goeden avond wenschte, zijne edelmoedigheid. Gelijk al degenen die gewoon zijn in hun eigen onderhoud te voorzien en met de arbeidende klasse te verkeeren, was André mild met fooitjes geven.
Zij snelde naar voren en ontving hem in den gang met eene dier omhelzingen, waarvan hij voor zijne verloving met haar zich vaak had voorgesteld, dat zij hem tot den gelukkigsten van alle menschen zouden maken.
– "Dag Emma!" fluisterde hij haar in het oor, haar kussend op den mond en haar aan zijne borst drukkend. "Heb ik mij goed gehouden van ochtend? Zijt gij tevreden over mij geweest?"
– "En hebben uwe ooren niet getuit?" vroeg zij, haar arm in den zijnen leggend en hem met zich medetroonend naar de zitkamer. "Den geheelen dag hebben wij niets anders gedaan als uwen lof zingen. Wees niet eenkennig, maar kom en laat u feliciteren."
Een opwekkend gevoel doorstroomde geheel zijn wezen, toen hij met Emma aan zijne zijde de kamer binnentrad en zij hem schertsend aan hare ouders en aan zijn eigen vader voorstelde als een overwinnaar in de Olympische spelen van den nieuwen tijd. Allen stonden op, en kwamen hem te gemoet, en drukten hem de handen. Lydia en Emma boden hem vruchten aan, de oude heer Visscher een glas Bourgonje. Ofschoon hij dien dag reeds wijn genoeg gedronken had, smaakte die teug hem overheerlijk, en hij at een tweede perzik ten einde een overbodig argument te kunnen aanvoeren ten gunste van nog een glas.
– "Mijnheer Kortenaer," zeide de oude heer Visscher, zich in de volheid zijner vreugde tot André's vader wendend en André nogmaals de hand toestekend, "dit jonge mensch draagt zijnen naam met eere. Wij wenschen u en hem en onszelven daarmede geluk. Mijne vrouw en ik, wij bevelen u nogmaals onze dochter aan. Wij hebben haar innig lief, te lief om hare wenschen te wederstreven, en daarom zal onze droefheid, wanneer zij ons huis verlaten zal om André's vrouw te worden, niet bitter zijn. Voor de geheele wereld hebben wij hem heden aangenomen als onzen zoon, en wij zijn er trotsch op, hem aldus te mogen noemen. Dat gij voor Emma een liefhebbend vader zijn zult, daarvan, al kennen wij elkander eerst sedert gisteren van aangezigt, houden wij ons verzekerd. De dag van heden is voor ons allen een schoone en zoete dag. Laat ons zijne herinnering bewaren en hem in eere houden als een voorbode van veel goeds, veel blijdschap en groote stof tot dankbaarheid."
– "En is het waarlijk waar, mijnheer," vroeg Emma, zich insgelijks tot den ouden heer Kortenaer wendend, "dat André ons in den loop der volgende week voor een poos zal moeten verlaten?"
– "Heeft hij gezegd in den loop, lieve Emma? Dan heeft hij gejokt, en behoort gij hem daarover te bestraffen. Niet in den loop maar in het begin, zeer in het begin der volgende week moet hij zich te A. bevinden. Zijn oom wacht hem aanstaanden maandag-ochtend, aan het ontbijt, en zijn oom is een man van de klok."
– "Dus