Lidewyde. Busken Huet Conrad
gegrepen en haar bij haren doopnaam genoemd had?.. Jonge heeren, luidde in gewone omstandigheden hare jonkvrouwelijke dogmatiek, mogten een meisje het hof niet maken (André nu hád haar het hof gemaakt), indien zij geene positive bedoelingen koesterden; en zij wist voorbeelden te over van meisjes wier leven verbitterd was geworden, omdat zij op goede gronden en niettemin te vergeefs geloofd hadden, het voorwerp van onbedriegelijke onderscheidingen geweest te zijn. Zoo waren de vrouwen, en daar kwamen de ongelukkige huwelijken van. Men werd teleurgesteld in de billijkste verwachtingen, en nam dan naderhand, uit redenering of uit baloorigheid, de hand aan van een man dien men niet liefhad. Vandaar die kerkhoven vol bezweken huishoudsters, op wier onwaarheidlievende grafsteenen te lezen stond dat zij echtgenooten geweest waren. Derhalve (een vrouwelijk atqui ergo, want ook die zijn er!), al had zij André niet liefgehad, zou hij, meende Emma, haar niettemin hebben moeten vragen. Die zegepraal was volgens haar stelsel de bescheidenste, waarmede hare jeugd, hare schoonheid, hare teederheid vooral, zich vergenoegen kon; en indien hij niet geëindigd was, haar een bepaald voorstel te doen, of voor het minst te laten doorschemeren dat het plan daartoe bij hem bestaan had, zou zij die nalatigheid kwalijk genomen en op grond daarvan den schuldige gehaat hebben. Doch zij beminde hem, en dit was eene nieuwe en alles afdoende reden geweest om niet toornig te worden over zijne vrijpostigheid. Haar had niet het meest geïntrigeerd hoe zij zich houden zou, indien hij te eeniger tijd vertrok zonder iets bijzonders tot haar gezegd te hebben, maar hoe het haar bevallen zou, indien hij haar in tijds van zijne bedoelingen kennis gaf. En zij had niet kunnen loochenen dat zij dit aardig vinden zou. Het denkbeeld, mevrouw Kortenaer te worden, stuitte haar in het minst niet tegen de borst; en met meer kennis van het vrouwelijk gemoed, dan hij op dit oogenblik nog bezat, zou André begrepen hebben dat zij minstens even gunstig dacht over hem als hij over haar. Doch hierin had zij hare meerderheid getoond, dat noch hij, noch haar vader iets van hare ware gevoelens bespeurd had en zelfs de scherpzinnigheid harer moeder daarin bijna te kort geschoten was. Ware André eenige maanden later, na het hem opgedragen werk voltooid te hebben, afscheid komen nemen op Belvedere als een broederlijk vriend, met een dier handdrukken gelijk een hartelijk man, indien hij een liefhebber is van de jagt, somtijds ook wel aan zijn Pluto of zijne Juno geeft, hij zou op Emma's gelaat geen zweem van teleurstelling ontdekt hebben; zou aan niets gewaar geworden zijn, hoe diep hij haar gegriefd had; zou te goeder trouw in den waan hebben verkeerd, dat hij haar betrekkelijk even onverschillig was als zij hem. Zelfs nog geruimen tijd nadat hij geleerd had Emma te kussen en door haar gekust te worden, en hij een tweede Thomas had moeten zijn om te kunnen twijfelen aan hare wederliefde, was het hem alsof hare genegenheid voor hem eerst had gedagteekend van het uur, waarop hij haar gesmeekt had zijne vrouw te willen worden. Niet dat hij zich zelven aanmerkte als den schepper, of ook maar als den ontsteker van het vuur waarmede zij zijne liefde beantwoordde; maar hij kende de vrouwen niet, of had te afgezonderd geleefd en te weinig romans gelezen. Eerst later, hoewel altijd nog vroeg genoeg, – "want geene vrouw kan te voorzigtig zijn met hare bekentenissen," – doorzag hij Emma's geveinsdheid en leerde hij de kracht bewonderen van een gevoel, dat liever levend begraven zou willen worden dan zichzelf verraden.
Vierde Hoofdstuk
De dagen hunner verloving waren tot hiertoe regt genoeglijk geweest. Hij was haar gaan voorstellen aan zijne ouders, aan den oom van moederszijde, aan nog andere bloedverwanten en goede bekenden; en elke dier formaliteiten had tot voorwendsel gediend voor korter of langer afwezigheden à deux. De vaderlandsche zeden gedogen in dit opzigt eene vrijheid die met veel verzoent, al zou zij een Franschman doen meesmuilen. Mits een engagement bij ons, – en dat van André en Emma was bestemd, om binnen het jaar te eindigen, – niet te lang duurt, is het op één na de zonnigste tijd van iemands leven. Men geniet nog niet al de beneficien van het getrouwd-zijn, doch des te zaliger is men in hope; en sedert het openen van Pandora's doos weet ieder hoe oneindig veel dit laatste zeggen wil. Voor duizenden komt een tijd dat zij zich afvragen, of de helft niet inderdaad meer dan het geheel, en bijna volkomen gelukkig te zijn niet het verste punt is waartoe een mensch het brengen kan. Doch in de dagen der verloving is die tijd ook voor hen nog ver verwijderd; zij weigeren te gelooven dat hij immer komen zal, en baden zich onderwijl in de weelde van het zegevierend à peu près.
Overal waar André zich met haar vertoond had, was Emma in den smaak gevallen. Zelfs de erfoom, een gevreesd man in de familie, was vriendelijk voor haar geweest, en omdat zij niet wist dat André van die zijde, achter haren rug en om harentwil, eene onaangename korrespondentie had moeten verduren, werd voor haar het genoegen zijner voorkomendheid door niets bedorven. De wereld is minzaam voor gelieven. Zij schenkt hun een deel derzelfde aandacht waarmede zij novellen verslindt, en betaalt in den vorm dier hulde de pasmunt van den tol, waarop de alles beheerschende hartstogt van oudsher aanspraak maakt. Dezelfde vrouwen, die het woord liefde niet overluid durfden uitspreken en zich als surrogaat daarvoor in den dagelijkschen omgang van allerlei gefranciseerde omschrijvingen bedienden, ontvingen Emma met eene gelukwensching in den blik en een bemoedigenden glimlach op de lippen; – niet omdat zij niets hadden af te dingen op haar uiterlijk, of haar toilet, of haar bruidegom, maar omdat zij een bruidegom had. Oude vrijsters, meent gij? Neen, maar gehuwde vrouwen van allerlei leeftijd, met deftige matronen aan de spits. Elke vrouw, heeft Salomo kunnen zeggen, gelooft aan de mogelijkheid van een roman, en meent, zoo vaak een geëngageerd meisje bij haar binnentreedt, een hoofdstuk uit dat boek levend te zien verschijnen.
Doch de tijd der bezoeken en der vliegreisjes was nu voorbij; de laatste Julijdag neigde ten ondergang, en den 1sten Augustus zou de directie van André's maatschappij den feestelijken openingsrid doen over den nieuwen weg en de nieuwe brug. Zijn vader was voor die plegtigheid overgekomen, ten gevolge waarvan het gezelschap, in den avond voor het aanbreken van den gewigtigen dag, één persoon sterker was dan gewoonlijk. Emma en André drentelden de kleine plaats op en neder; de twee oude heeren zaten een sigaar te rooken onder de verandah; mevrouw schonk thee in de benedentuinkamer, wier openstaande glazen deuren haar des zomers met de verandah één geheel deden uitmaken. Achter Lydia, boven een breed buffet, hing het portret van Reinier; zoodat André's vader het hoofd niet omwenden en het woord niet rigten kon tot de gastvrouw, zonder dat telkens zijn oog op die beeldtenis viel.
Er zwierf door de wereld een jonkheer Lodewijk Kortenaer, die gedurende eenigen tijd op een dorp van naam ontvanger der openbare middelen geweest was en toen wegens misbruik van vertrouwen weggejaagd was geworden uit 's lands dienst. Volgens de eenen had die jonge man, André's oudere broeder en de eerstgeborene uit het geslacht, na zijne verwijdering uit Nederland dienst genomen bij het algerijnsche vreemden-legioen; volgens anderen was hij, na met een troep paardrijders naar Australie vertrokken te zijn en te Sydney of te Melbourne als onder-pikeur gefungeerd te hebben, voor het laatst aangetroffen in een hôtel te San Francisco, in Californie, waar hij bij gebrek aan beter de betrekking van kellner waarnam. Eerst was het gering fortuin der ouders heengegaan aan het bedekken der misdaden van dien Lodewijk, en toen zij al hunne bezittingen voor hem opgeofferd hadden, was hij geëindigd met ook een smet te werpen op hunnen naam. Doch die verloren zoon was eenmaal jong en onschuldig geweest; toen hij een kind was, had zijne moeder hem des avonds toegedekt met dezelfde zorgvuldigheid en liefde als daarna al hare andere kinderen; jaren achtereen had zijn vader, wanneer 's middags de klok vier uur sloeg, hem afgehaald van de school en was keuvelend met hem naar huis gewandeld. Ouders onthouden zulke dingen. Vraagt men hun echter, wanneer hun kind naderhand slecht geworden is, of het waken voor een leven, bestemd om dus te eindigen, huns inziens niet eene weemoedige spotternij geweest is, dan is het of die vraag weerklank bij hen vindt. De dood is beter dan het leven, denken zij dikwijls; en zij beschouwen andere ouders, die treuren over het verlies van volwassen kinderen, als onverstandigen. Er was iets van dat gevoel in den blik dien de oude heer Kortenaer, wanneer hij het hoofd omwendde, liet rusten op het portret van Reinier; doch die blik was in zijnen weemoed tegelijk zoo zachtzinnig, dat niemand er aanstoot aan nemen kon.
Het gesprek tusschen de twee vaders vlotte niet. Toen Figaro het huwelijk de potsierlijkste van alle ernstige zaken noemde, heeft hij ongetwijfeld niet uitsluitend aan de twee hoofdpersonen bij het voltrekken dier verbindtenis gedacht; en indien het waar is dat een onverschillige niet zonder een glimlach getuige zou kunnen zijn van de eerste ontmoeting tusschen twee dames van leeftijd wier kinderen man en vrouw zullen worden, zal er ook wel iets van aan zijn, dat in een soortgelijk geval twee min of meer bejaarde mannen, die elkander tot op een gegeven oogenblik volkomen vreemd gebleven zijn, eene voor de wereld welligt amusante, doch voor hen zelven