Lidewyde. Busken Huet Conrad
de loodkleurige lippen. Vóór dien tijd had hij André gaarne mogen lijden en hem zijne vriendschap geschonken; doch sedert het tooneel aan den voet der zanderij, was hij voor hem die soort van teederheid gaan gevoelen, waarmede wij een verloren gewaand en eensklaps teruggevonden kleinood aanschouwen.
De kastelein van het dorp had geprutteld, dat men zijn kommenzaal, toen deze een patient geworden was, hem zonder veel pligtplegingen ontvoerd had. Niets, had hij beweerd, zou hem en zijne vrouw en haar dienstmaagd beter van de hand gegaan zijn, als André te verplegen en hem van al het noodige te voorzien. Doch de oude heer had den waard zelfs niet in de gelegenheid gesteld om daarvan de proef te nemen, en André had zich te zwak gevoeld om tegenstand te bieden of een eigen wil te hebben. Als eene van zelf sprekende zaak was de logeerkamer op Belvedere voor hem in orde gebragt en had men een man van de kunst ontboden om hem van top tot teen te betasten. Uit het onderzoek was gebleken, dat hij, om van zijne kneuzingen te bekomen, alleen rust behoefde; en toen hij acht dagen zijne kamer gehouden had, zou hij zonder een zweem van onvoorzigtigheid naar zijn logement en naar zijne bezigheden hebben kunnen terugkeeren. Doch men had aangehouden dat hij nog wat blijven zou, en hij had een Trappist moeten zijn om dat verzoek af te wijzen. De week was eene maand geworden, zonder dat hij zich herinneren kon waar de tijd gebleven was.
Een half jaar geleden had André het slechts als een buitenkansje beschouwd, in de nabijheid van een welvarend dorp en van eene lieve streek belast te worden met een werk, dat hem gelegenheid aanbood zich te onderscheiden. Thans dacht hij daar anders en minder luchtig over. Hij had eene moeijelijke jeugd gehad; was van het eene examen voortgezweept geworden naar het andere, en had tot nog toe van de wereld weinig meer leeren kennen dan haar proza. Hem was bovendien zekere zwakheid van verbeelding eigen, die dezelfde uitwerking deed als anders de vooroordeelen van den hoogmoed doen. Het huisgezin van een kunstschilder, – hij had er nooit opzettelijk over nagedacht, wat dit al zoo wezen kon; was nooit in de gelegenheid geweest er van nabij kennis mede te maken, en zou gemeend hebben, indien men zijn gevoelen had gevraagd, dat de aard van zulk een interieur vrij wel werd uitgedrukt door eene mengeling van slordigheid en luidruchtigheid, gepaard met indolentie. En daar trof hij in de vertrekken van Belvedere eene degelijkheid en eene weelde aan, die hem de woonkamer zijner ouders kaal en ongezellig, en hunne gezelschapszaal smakeloos gemeubeld deden vinden. Er was karakter in het snijwerk van tafel en stoelen, in de kleuren van behangsel en gordijnen, in den vorm van bekers en karaffen, in de afwisseling van ouderwetsch en nieuwerwetsch. Even onzinnig en heterogeen als Belvedere er uitzag aan de buitenzijde, even veel oordeel en studie, even veel eenheid van geest verried het inwendige dier woning. In den persoon van den ouden heer Visscher gevoelde André zich staan tegenover een man die veel ondervonden had en van alles afwist; zich onafgebroken bezig hield met belangwekkende dingen; fijn gevoelde en snedig uitspraak deed, en in één woord hem zelven in allerlei opzigten aanvulde en in de meeste overtrof. Mevrouw Lydia was in zijne oogen de innemendste der gastvrouwen; ervaren in de kunst om anderen te laten praten en hen op hun gemak te zetten; altijd vervuld met eene volmaakt natuurlijke belangstelling in hetgeen zij gissen kon, hun na aan het hart te liggen; de bemoedigendste der apparitiën voor een jong mensch, die zijne intrede in de wereld nog moest doen. En wat Emma betrof, hij zou gezworen hebben, dat nergens op de geheele aarde een bevalliger jong meisje kon aangetroffen worden: zoo onafhankelijk in hare meeningen en zoo zacht van aard, zoo klein en zoo dapper, zoo stemmig en zoo vrolijk, zoo keurig op haar toilet en zoo in het geheel geen nufje.
De magt, die hem ten laatste verdreven had uit dit Paradijs, was dezelfde die hem dag en dag het meest was gaan boeijen. Noch mevrouw Visscher evenwel, – al scheen het vrijpostig van zulk eene bevallige vrouw de diensten eener moederlijke pleegzuster te blijven vergen; noch haar echtgenoot, – al moest er blijkbaar een einde komen aan het exploiteren van diens voorkomendheid, – zouden hem vermoedelijk in den eersten tijd tot de bekentenis gedwongen hebben, dat hij misbruik maakte van de gezegende gevolgen eener onbesuisde jagtpartij. Waarom zou hij heengegaan zijn, daar men hem iederen dag aanmoedigde om te blijven, en hij met zijne geheele ziel aan de opregtheid van dien aandrang geloofde? Behoefde zijn werk er onder te lijden dat hij nog eene poos vertoefde? Lag Belvedere, strikt genomen, niet even digt ja, digter bij de rivier dan het Wapen van Duinendaal? Wist hij niet dat de brug in tijds gereed zou komen, gesteld zelfs dat een felle vorst inviel, en de vaart gestremd werd, en men met het hervatten van den arbeid zou moeten wachten tot na den afloop van dooi en ijsgang?
Voor de minste jongelieden zou het dienstig zijn, op romaneske wijze door de omstandigheden-zelven aan de voeten van een aanvallig jong meisje gevoerd te worden. Doch hetzij André al dan niet eene uitzondering op den regel vertegenwoordigde, het ontwaken zijner liefde voor Emma had hem niet bedorven, maar een gunstigen invloed uitgeoefend op zijn karakter. Instede van overmoedig, had de voorspoed hem ernstig gemaakt; zoo zeer zelfs, dat het hem eenigzins verbijsterde, eensklaps in zichzelven een troetelkind der fortuin en den huisgenoot te aanschouwen van een bekoorlijk schepsel, dat nooit schooner was dan in het halve fantaisie-toilet dat zij zich in de ouderlijke woning permitteerde, en nooit opgeruimder dan wanneer zij in bondgenootschap met hare moeder het er op toelegde, haren vader in een vrolijke stemming te brengen. Die verzoeking was voor den konvalescent te sterk geweest, en ten laatste had hij ter naauwernood genoeg zelfbewustzijn overgehouden om te beseffen, dat het niet voegde het hof te maken aan een meisje, onder het dak van wier ouders hij gastvrijheid genoot.
Doch toen hij van Belvedere afscheid genomen en zijne kamers in het logement weder betrokken had, was het gevoel van eerlijk gehandeld te hebben hem toegeschenen, eene magere schadeloosstelling te zijn voor het gemis van Emma's tegenwoordigheid. Het baatte niet dat hij zijne bezoeken aan hare ouders en haar tot zeker minimum poogde te herleiden: hoe zeldzamer hij Emma zag, hoe meer tijd hij overhield om aan haar te denken; en hij meende op te merken, of maakte zichzelven diets, dat de eenige dagen dat hij in staat was, zich min of meer nuttig bezig te houden, juist die waren, waarop hij haar 's morgens ontmoet had, of er op rekenen kon, haar 's avonds te zullen zien en spreken. Het eenvoudigst zou geweest zijn, haar te vragen of zij hem liefhad en zijne vrouw wilde worden; maar ofschoon hij honderdmalen het voornemen daartoe had opgevat, was de moed hem even zoo vele malen in de schoenen gezonken. De vrees, haar te zullen moeten mijden en missen, indien hij haar onverschillig bleek te zijn, plaatste zich telkens als een spooksel tusschen hem en zijne heldhaftigste voornemens. "Wat dan?" vroeg hij, de mogelijkheid overpeinzend van een koel of zelfs weigerend antwoord. "Is onkundig te blijven niet beter voor mij, dan het ondragelijke te vernemen?" En zoo was het eene uitstel den weg van het andere gegaan. De gelegenheden, die hij gezocht had, waren hem ontsnapt; en misschien zou hij nog op dit oogenblik in het onzekere verkeerd hebben, indien niet zijn geheim-zelf op zekeren avond het aanstekelijk voorbeeld dier voortvlugtige gelegenheden gevolgd was.
In het begin van Maart was het gebeurd, dat André, à la fortune du pot op Belvedere genoodigd, na den maaltijd met haar en haar vader in diens kamer gezeten had… Of neen, hij zat nog telkens, in zijne verbeelding, op datzelfde uur in hetzelfde vertrek. Het was niet zoo zeer gebeurd, maar ging voort te gebeuren; en indien hij had moeten verhalen hoe alles zich toegedragen had, zou hij zich instinktmatig bediend hebben van dien onvolmaakt verleden tijd, waarin de dingen, die achter ons liggen, nog half en half deel schijnen uit te maken van het tegenwoordige.
Elken winter maakte de familie Visscher een uitstapje naar de stad harer voormalige inwoning: van welke bedevaarten, die eene of twee weken plagten te duren, de hoop op eene fraaije opera of een uitgezocht koncert het vaak met teleurstelling gestrafte voorwendsel, en de lust om in het "'s winters buiten" eene kleine afwisseling te brengen de niet altijd openlijk erkende beweegreden was. Het saizoen was ditmaal reeds bijna verstreken, en indien men nog tijdig genoeg wilde aankomen om van de europesche vermaardheid der beschadigde prima donna's of der vermoeide virtuozen in noemenswaardige mate te profiteren, moest men zich reppen. Morgen-ochtend na het ontbijt zou de togt aanvaard worden, en André was te zeer op de hoogte van hetgeen op Belvedere voorviel, om niet te weten dat die woning eene poos lang voor hem gesloten ging worden. Hij was te moede als een ter dood veroordeelde aan het nageregt van zijn laatsten maaltijd.
De kamer van den ouden heer Visscher geleek des avonds, wanneer de lampen ontstoken waren, in niets op een atelier. In de stad zou men haar eene bovenvoorkamer met eene suite genoemd hebben, tevens gescheiden en aaneen verbonden door eene tot aan den zolder reikende portière. De suite lag op het westen en ontving haar licht van de noordzijde, zoodat de schilder in ruste, wanneer over dag de lust