Lidewyde. Busken Huet Conrad
Visschers dagelijksche nabijheid. Toch was hij niet begonnen met zich het meest te hechten aan haar, maar aan hare ouders, aan haren vader bovenal; en de groote aantrekkingskracht van Belvedere had in den eersten tijd voor hem allermeest bestaan in de blijken van opregte genegenheid die hij van den ouden heer ontving. Het lag voor de hand om te meenen dat de herinnering aan Reinier hierbij in het spel was, en André den ouden Visscher met welgevallen denken deed aan hetgeen zijn eigen zoon, indien hij ware blijven leven, op dit oogenblik geweest zou zijn en gedaan zou hebben. Doch twee jongelieden van denzelfden leeftijd konden niet minder op elkander gelijken, geen twee karakters verder uiteenloopen. Reinier was een opvliegende knaap geweest, en zou ongetwijfeld een kort aangebonden man geworden zijn. Zijne donkere oogen konden somwijlen vlammen schieten, en wanneer hij voor de leus zijne korte gitzwarte haren opstreek, – er viel bijna niet aan op te strijken, zoo kort waren ze, – sprak uit zijn geheele wezen eene aan vermetelheid grenzende stoutmoedigheid. André daarentegen had iets langzaams in zijne bewegingen, iets geposeerds, dat hem wel in geenen deele misstond, maar meer van nadenken dan van inspiratie getuigde, meer van lijdzaamheid dan van ondernemingsgeest. Alleen zijne benijders konden voorwenden dat de bevallige scheiding, die zijne blonde haren, lang en fijn, ter weerszijden over zijne slapen hielp golven, het eenige teeken van distinktie was, dat aan hem te bespeuren viel. Doch het was niettemin waar, dat zijn beroemde voorvader, de wapenbroeder der Van Galens en der Evertsens, moeite zou gehad hebben om in hem zijnen wettigen naneef te herkennen. Ook de admiraal was blond geweest, maar blond als een roodbonte stier van Paulus Potter, breed van schoft, zwaar van spieren en gebindte. De lichtblaauwe oogen, een andere familietrek, schenen evenzeer in den loop des tijds aan de wet der natuurkeus gehoorzaamd te hebben. Wat zij aan glans hadden gewonnen, hadden zij verloren aan uitdrukking, en voor het voorregt van te zijn overgegaan tot eene uitgelezener soort, hadden zij afstand moeten doen van een deel der voorvaderlijke eigenaardigheid. Ook van dien kant dus had de oude heer Visscher zich tot zijn nieuwen jongen vriend niet bij uitzondering aangetrokken kunnen gevoelen. Voor iemand die al de praalgraven van nederlandsche admiralen en al de portretten van Van der Helst van buiten kende, was er zelfs iets komieks in de gedachte, dat dit nu de achterkleinzoon was van dien breedgepenseelden zeeheld, voor wiens beeldtenis hij zoo menigmaal vol bewondering verwijld had. Het kontrast was te sterk tusschen dat fijnbesneden gelaat der 19de eeuw, die handen als van eene vrouw, dien eleganten knevel, en den realistischen Herkules van het Trippenhuis, met armen als boomstammen en eene vuist die geschapen scheen om den Oceaan met bezemen te keeren. Doch hij kende de jongelieden, meende hij; zijn blik op hunnen aard bedroog hem zelden, en het ware met zijn geloof in eigen doorzigt gedaan geweest, indien hij geene huizen had gebouwd op André's onschuld. Zelf onbedorven van hart, schonk hij onwillekeurig zijn vertrouwen aan de onbedorvenen. Het materiële streven van den tegenwoordigen tijd vertoonde zich aan hem, in André's persoon, onder een gunstig licht; de kennismaking met den jongen ingenieur had een van zijne vooroordeelen aan het wankelen gebragt, en in stede van André te verachten omdat hij tenger van uitzigt was, wekte het zijne belangstelling dat een zoo jong mensch, met een zoo weinig athletisch voorkomen, het als eene van zelf sprekende zaak beschouwde, de oevers eener breede snelvlietende rivier te overspannen met een boog, die zonder doorbuigen duizenden centenaars vrachten torschen kon.
Zes maanden nadat André te Duinendaal zijne tent had opgeslagen, in de laatste dagen van December, had de oude heer Visscher hem met zich medegenomen op de jagt. Hunne kennismaking dagteekende toen nog slechts van eenige weken, en in gewone omstandigheden zou die uitgang hen niet veel nader tot elkander gebragt hebben. Doch op dienzelfden togt was iets voorgevallen, waardoor André, zonder het te weten, groote vorderingen gemaakt had in het hart van Emma's vader. Het jagtveld van den ouden heer liep gedeeltelijk over de duinen en omvatte een kort en smal kanaal, gedolven in het zand. Regtstreeks gevaarlijk was het in de nabijheid dier doorgraving op kleine schaal in geenen deele; doch indien men door de duinen dwaalde en niet behoorlijk acht gaf op de golvingen van het terrein, kon het gebeuren dat men zich eensklaps aan den rand eener steilte bevond, beneden aan wier voet, dertig of veertig vademen in de diepte, het stilstaand water een ondoordringbaren muur ontmoette. Op kleine houten borden, aan jagtpalen op de hoogste punten van het duin bevestigd, stonden vermaningen tot voorzigtigheid te lezen: doch van die palen was de eene helft zoo ver van het punt in kwestie geplant, dat een vreemdeling den zin der waarschuwing naauwlijks vatte, terwijl de andere helft van zoo nabij aan den gevaarlijken rand grensde, dat men kans had ze eerst op te merken wanneer het te laat was.
Het was een dier schoone heldere winterochtenden, gelijk alleen een klimaat als het onze bedeeld zijn: slechts zoo veel zon als kon worden gedoogd om de sporen der nachtvorst ongerept te doen blijven, en niet zoo veel vorst dat men geen genot kon hebben van de doorbrekende zonnestralen. André en zijn gastheer waren goede wandelaars, met een geopend oog voor de bekoorlijkheden van het landschap, en goede schutters, gevoelig voor de poëzie van hun bedrijf. Wild is een woord van slechts één syllabe, maar dat in eene maatschappij, zoo tam als de onze, veel zegt. Niets evenaarde het geduld, waarmede de oude heer Visscher zijne prooi vervolgde, behalve alleen de stille geestdrift, waarin hij ontstak, wanneer hij haar de zijne noemen mogt. Hij was dien ochtend buitengewoon voorspoedig geweest; zijn hond had wonderen van schranderheid en van gehoorzaamheid verrigt; de jager, die hem plagt te vergezellen, scheen zich zelven te overtreffen. Zonder André geheel en al uit het oog te verliezen, liet hij hem zijn eigen weg gaan, en bespeurde met welgevallen dat zij elkander volkomen goed begrepen. Arme hazen en patrijzen! Beurtelings in het naauw of in de ruimte gedreven, nu omsingeld, dan opgejaagd, vloden zij te vergeefs. De velden door, de bosschen in, de duinen op, voort ging het, de vlugtelingen achterna, met hartstogtelijke volharding en doodelijk overleg. Doch eensklaps verkeerden de kansen en waren de vervolgers aan de beurt om kennis te maken met ontsteltenis en verlegenheid. André, die niet opgemerkt had dat zij zich in de rigting der zanderij bewogen, wilde op nieuw, door een kleinen omweg te maken, de lijn herstellen, die hun dien morgen reeds menige goede dienst bewezen had. Hadden de anderen acht op hem gegeven, zij zouden, op vijftig schreden afstand, hem hebben zien voortsluipen langs een dier kreupelboschjes, als in de kommen der duinen keer op keer worden aangetroffen, en straks, met de beide handen aan het geweer en met opgeheven gelaat, hem vooruit hebben zien snellen om de uit het lage hout snorrend opstijgende hoenders binnen schot te krijgen. Doch zij waren te zeer met hunne eigene gedachten vervuld; en toen zij zijn schot hoorden vallen en omzagen, was hij reeds verdwenen in den gapenden kuil. Op het oogenblik-zelf dat hij den vinger aan den trekker had gebragt, was de grond onder zijne voeten bezweken, en eer hij wist wat hem overkwam, buitelde hij de steilte af naar omlaag, een groot stuk duinkorst met zich medeslepend in zijnen val.
Geen struik, geen helmplant, geen grasscheut om zich aan vast te houden; niets als mul zand dat met hem naar beneden stroomde en hem overstelpte. Het gevaar was niet ernstig, dacht hij eerst, en dat zand zou hem geen kwaad doen; doch het gewigt dat hem drukte, woog al zwaarder; zijn geweer, dat hij tot nu toe was blijven omklemmen, werd hem uit de armen gescheurd; hij kwetste zich de handen en het gelaat aan zijne weitasch, aan zijn kruidhoorn, aan de knoopen van zijn jagtbuis; de zandstroom groeide aan tot eene lawine, en toen hij ten laatste werd nedergesmakt op den effen grond, eenige schreden van het water af, verloor hij zijn bewustzijn en koelde de verbolgen Duingod zijnen toorn aan een weerlooze.
Een uur lang hadden de heer Visscher en zijn jager werk gehad om hem te bevrijden; en zelfs zou hun dit met de grootste inspanning naauwlijks gelukt zijn, had daar niet eene verlaten aak gelegen, aan de plegt met zeildoek overspannen, onder welk afdak een zorgvuldig zanddelver zijn gereedschap verborgen had. Met behulp dier werktuigen ontgroeven zij hem. Hij lag op den rug, met het hoofd naar beneden, en de armen wijd van een. Ware het grootste gedeelte van zijn ligchaam niet bedolven geweest, men zou gewaand hebben een soldaat uitgestrekt te zien liggen op een slagveld, met een kogel in de borst. Die indruk had slechts eene korte poos geduurd; want toen de anderen hem nedergezet hadden in de aak, onder het uitgespannen zeildoek, en zij de schuit een kwartier gaans hadden voortgestuwd, tot waar de vaart den naastbijgelegen rijweg sneed, was hij weder geheel bijgekomen en kon hij, zoo goed en kwaad het ging, in een wagentje stappen, door een hulpvaardigen boer te hunner beschikking gesteld. Doch hoe snel de eerste schrik voorbijgegaan mogt zijn, de vader van Reinier zag nog telkens in zijne verbeelding, ook toen André hoog en droog op Belvedere ingekwartierd was en menigeen zijn lot eer gezegend dan bejammerd zou hebben, dat marmerbleek en opgekrabd gelaat van den bezwijmenden jongeling voor zich, en die verwarde haren, uitgespreid op het zand, en die geloken oogleden, zoo onheilspellend goed voegend