Lidewyde. Busken Huet Conrad
waagde haar aan te tasten, haar krachtigst kruid en hare puntigste kogels verspillen zou. Doch zoo er niets valt in te brengen tegen de propositie: Eene vrouw is gekleed naar hare jaren, of zij is het niet, – er valt ook niets af te dingen op het feit, dat noch mevrouw Visscher, door haar toilet, haar meer gevorderden leeftijd, noch hare dochter Emma, door het hare, hare jeugd verzaakte. Het verstandigst wat gij doen kondt, was van Emma te zeggen, dat men de lijnen van haar beeld zich maar een weinig zwaarder behoefde te denken om op het levendigst aan hare moeder herinnerd te worden, en van hare moeder, dat enkele trekken van dier gelaat maar een weinig behoefden te worden uitgewischt, enkele van hare bewegingen maar een omzien te worden versneld, om haar voor eene tweelingzuster van Emma te doen houden. Doch wie gevoelt niet, dat zulk eene expeditive manier van konterfeiten gelijk staat met eene bekentenis van onvermogen?
Voor iemand die wist welke bittere tranen deze twee vrouwen, hoewel de jongste van haar toen nog slechts een aankomend meisje was, geschreid hadden op den dag van Reiniers begrafenis; hoe de smart die teedere gelaatstrekken verwrongen had; met welke sprakelooze wanhoop zij de armen geslagen hadden om den hals van den snikkenden vader; welke droefgeestigheid geheerscht had in de eensklaps vreugdeloos geworden woning; met welken tegenzin en welke inspanning zijnerzijds de arbeid hervat was, en hoe somber zij er altegader plagten uit te zien in hunne rouwkleederen, – was het een weldadig schouwspel hen op een zomerschen zondagvoormiddag, nu al dat leed geleden en de stad met buiten verwisseld was, gezamenlijk uit de Duinendaalsche ochtendkerk naar Belvedere te zien terugwandelen, het dorp door en den belommerden rijweg langs.
Die grijze mijnheer met snorren, wiens hoed een weinig op één oor plagt te staan en die meer op een gepensioneerd hoofd-officier dan op een Hervormd christen geleek; die mevrouw, met dat jeugdige in haar voorkomen, wier japonnen te Amsterdam of in Den Haag gemaakt werden en die een uit Parijs afkomstigen mantel droeg; dat jonge meisje, met haar neteldoeksche kleedjes, haar nette laarsjes, haar onberispelijke handschoenen, haar zachtgekleurde bloemen in den hoed, – zulke menschen, meenden de minder ontwikkelden onder de Duinendalers, bezochten de kerk alleen voor den vorm, of om een goed voorbeeld te geven aan de dienstboden, of uit tijdverdrijf en omdat de zondagen dan minder lang vielen. Ook andere misanthropen, hoewel minder ruw in het uitspraak doen dan deze dorpelingen, hebben beweerd, dat de uitdrukking van zielsrust en vriendelijkheid, waardoor het gelaat van huiswaarts keerende kerkgangers zich pleegt te onderscheiden, bedriegelijk is, en dat men zich wachten moet, vooral ten platten lande en in liefelijk gelegen oorden, te spoedig geloof te slaan aan dien vrede en die vergenoegdheid, welke zoo bedenkelijk goed harmoniëren met een tusschen lindeboomen verscholen torenspitsje, een ten gebede noodigend klokgeklep, of het naspel van een koraalgezang bij het scheiden eener godsdienstoefening.
Doch al zou de schijn, hetgeen het geval niet was, ook ditmaal misleid hebben, de illusie was volkomen. Wie den ouden heer Visscher, met twee dames-kerkboekjes in de hand, tusschen zijne vrouw en zijne dochter niet al te snel het breede voetpad langs den door buitenplaats aan buitenplaats zich kronkelenden rijweg volgen zag, achtte het eene uitgemaakte zaak dat ook het zondagsgevoel eene aandoening is, vatbaar om in beeld gebragt te worden. Had men hun oordeel gevraagd over de aangehoorde leerrede, hoogst waarschijnlijk zouden zij niet in staat geweest zijn, den bijbeltekst te noemen, dien de predikant ten grondslag gelegd had aan zijne toespraak. Zij vonden het psalmgezang der Duinendalers stellig zeer onwelluidend, doch het ontstichtte hen niet; ook dan niet, wanneer noch de denkbeelden, noch de woorden van het aangeheven lied gezegd konden worden, gegrepen te zijn uit hunne eigene ziel. Zij waren getrouwe en opregte kerkgangers, zoo los van theologie als vereenigbaar is met lief te hebben en getroost te zijn, en zoo godsdienstig als kan zamengaan met niet-ontvankelijkheid voor de indrukken van het piëtisme. Het buitenleven had hen in die gevoelens versterkt. Beter dan in de digtbevolkte stad, met hare meer dan honderdduizend inwoners, hadden zij op het stille Duinendaal leeren inzien, welk een zegen de priesterlijke invloed zijn kan; hoe de predikant en de pastoor der plaats, al hadden beiden hunne menschelijke zwakheden, elk in hunnen kring een middenpunt vormden, waarop eene menigte belangen uitliepen, gelijk bergpaden uitloopen op eene heirbaan; hoe die geheele kleine maatschappij, op weinige uitzonderingen na, ja ook wel bijeengehouden werd door sommige dogmatische begrippen, waarvan de eene helft de andere ophief en al wier deelen gelijkelijk iederen dag gelogenstraft werden door de ervaring, doch tevens en allermeest door ongehuichelde gevoelens, waarmede die begrippen zamengegroeid waren zonder ze te verstikken. Eerst in deze nieuwe omgeving was het hun duidelijk geworden, hoe naauw voor eene bepaalde klasse van menschen kerkelijkheid zamenhangt met arbeidzaamheid, met ingetogenheid, met fatsoen en een goeden toon; en hoewel zij nog niet half op de hoogte waren van de Duinendaalsche chronique scandaleuse, wisten zij zeer wel dat van de twintig boerenknapen, die de kerk verzuimden, zij mogten roomsch of protestant heeten, niet een bestand was tegen de verleiding van drinken of spelen; en onder de twintig boerendochters, van wie men verhaalde of wist dat zij op oneerbiedigen toon over Heeroom spraken, – indien al Duinendaal twintig boerendochters telde, van wie gezegd kon worden, dat zij vrijdenksters waren, – niet eene gevonden werd, aan wie niet een steekje los was. De huichelarij-zelve waren zij allengs minder afschuwelijk gaan vinden op het dorp dan in de stad; niet omdat zij toegeeflijker waren geworden omtrent eenigerlei ondeugd, maar omdat de ondervinding hen geleerd had dat in sommige kringen het veinzen van godsdienstigheid en deugd een minder groot maatschappelijk kwaad is, dan zeker drijven op eigen wieken, waarvan ongebondenheid en tot overlast worden in den regel het einde zijn.
Tweede Hoofdstuk
Indien meer voorspoed minder idealiteit beteekent, hadden de drie personen van daareven hun besten tijd reeds eene poos achter den rug, en was het gothisch halfdonker, waarin zij nog naauwlijks gelegenheid gehad hebben zich aan den lezer te vertoonen, in de werkelijkheid reeds geweken voor een ander licht, alledaagscher omdat het feller was.
Het mogt een jaar geleden zijn dat de burgemeester van Duinendaal in den gemeenteraad verschenen was met het berigt, dat de concessie verleend, de negotiatie volgeteekend, de ingenieur aangesteld, de rigting van den weg afgebakend, het punt waar de groote draaibrug de rivier snijden zou gearresteerd, – kortom, dat geene der voorwaarden onvervuld gebleven was, waarop de Duinendalers, indien zij slechts de moeite wilden nemen van naar het stationsgebouw te kuijeren, zich eerlang zouden kunnen beroemen, verbonden te zijn aan het europesche spoorwegnet. Hoe ongelijk dat huwelijk ook schijnen mogt, de voorspelling van den burgemeester was uitgekomen; en Duinendaal verbeidde het oogenblik dat de lokomotief voor het eerst in vollen ernst zijne vlakten doorsnijden zou. De baan was gereed, de staven gelegd, al de kleinere werken voltooid, en er ontbrak nog slechts aan dat de rivierbrug, om wier spil zich de geheele onderneming bewoog, voor het verkeer opengesteld kon worden. Doch ook dit zou weldra gebeuren, en zelfs beweerde men, dat de dag reeds vaststond.
Niemand wane dat het uitvoeren van dien veelomvattenden arbeid, die voor eene geheele reeks van toekomende geslachten in deze streek beslissen moest over welvaart of achteruitgang, Duinendaal in rep en roer of zijne bewoners van hun stuk had gebragt. Het aanleggen van den weg, toevertrouwd aan van elders gekomen werkvolk, dat buiten de kom der gemeente tijdelijk in keeten woonde, bragt hun geen dadelijk voordeel aan. In alle leveranciën werd door de maatschappij, wie het werk aanging, van buiten af voorzien; en voorloopig was in hunne oogen de kastelein van het Wapen van Duinendaal, bij wien de ingenieur der maatschappij zijnen intrek genomen had en zijne kleine verteringen maakte, de eenige persoon van het dorp wien het niet onverschillig behoefde te zijn, dat men voortaan van hier in hetzelfde spoorwegrijtuig naar Parijs of Weenen zou kunnen komen.
Hij heette Kortenaer en was een afstammeling van den admiraal van dien naam; denzelfden wiens leeuwenkop vereeuwigd is door Bartholomeus van der Helst. Den Duinendalers was die bijzonderheid onbekend; zij wisten alleen van hooren zeggen dat hij een ingenieur van reputatie was. Toch moest hij zijne riddersporen nog verdienen, en daarom hechtte hij waarde aan het gelukkig voltooijen der hem toevertrouwde brug. Buiten zijne dertig jaren bezat hij geen fortuin, en een oom van moederszijde was de eenige persoon op aarde, van wien hij mettertijd iets erven zou. Doch voorshands bekommerde hij zich daar niet om. Hij verwijlde nog met den éénen voet in die ideale periode des levens, waarin de eer boven het geld gaat, en het was hem genoeg, dat hij in het Wapen van Duinendaal van de helft van zijn traktement leven kon als een prins.
Toen André Kortenaer aldus redeneerde, moest het gelukkig toeval nog plaats hebben dat hem ja bijna het leven had gekost, doch uitgeloopen was op een verblijf van vier