Lidewyde. Busken Huet Conrad
op den kop geslagen te hebben. En zoo gold het voor eene uitgemaakte zaak, dat het bewonderd optrekje een gewrocht van zijne eigen vinding was en dienen moest om aan de wereld te toonen, op welke wijze een man van het vak partij wist te trekken van een somtijds te weinig gewaardeerd landschap.
Zijne positie als inwoner en burger van Duinendaal was met die opgeschroefde vermaardheid in overeenstemming. Zoo min als eenig ander stedeling had hij geheel en al straffeloos het karakter van een dorpeling kunnen aannemen, en na een verblijf van twee winters en drie zomers op Belvedere was men den opgezetene allengs als een ingezetene gaan beschouwen. Men wist dat zijn klein en ordelijk gezin uit eene vrouw en eene volwassen dochter bestond; dat hij kippen, duiven en een hond nahield; dat hij een liefhebber was van jagen, visschen en bloemen kweeken; dat hij middelen genoeg bezat om zich de weelde van een tentwagentje te mogen veroorloven, bespannen met een doodmak paard, welks drijver en verzorger tevens bij hem de betrekking van huisknecht en tuinmansbediende vervulde. Dit klassificeerde hem, en gaf hem aanspraak om te gelegener tijd in aanmerking te komen voor het lidmaatschap van den gemeenteraad; een ideale distinktie, die hem geene geringe mate van eerzucht toedichtte en op zonderlinge wijze kontrasteerde met de gevoelens, waarvan zijn gemoed in werkelijkheid plagt over te vloeijen.
Vier of vijf jaren geleden, – en ziedaar eene zaak waarvan de Duinendalers geene kennis droegen, – had hij schier op hetzelfde oogenblik eene erfenis bekomen en zijn eenigen zoon verloren; en door dien zamenloop van omstandigheden had zijn uit- en inwendig bestaan, op een leeftijd dat het lot der meeste menschen reeds voor goed bepaald is, plotseling eene nieuwe wending genomen. Van geboorte was hij een kind des volks, en het toppunt zijner wenschen was door hem bereikt geworden, meende hij, toen hij op meer dan veertigjarigen leeftijd, na door onverdroten arbeid zich eene plaats in onze schilderswereld veroverd te hebben, aan een huwlijk had mogen denken. Onder het voortwerken voor zijn brood had hij de twintig volgende jaren van zijn leven aan de studie en de vorming van zijnen zoon gewijd. Toen hij als knaap, vaders schootsvel en moeders pappot versmadend, geheel alleen de wereld ingegaan was, had hij aan eene onmiskenbare roeping gehoorzaamd; doch het schijnt wel, althans zijn voorbeeld bewees, dat overbegaafdheid, indien zij niet beteugeld wordt door een ordenend en centraliserend genie, een struikelblok in plaats van een hulpmiddel worden kan. De muziek en de architektuur, beeldhouwen en schilderen, het proza en de poëzie, – alles was hem in den aanvang even vlug van de hand gegaan; en toch, dit erkende hij zelf, toch had hij, ook na zich uitsluitend te zijn gaan toeleggen op één vak, in de kunst nooit veel beduid. Zijne tijdgenooten beweerden, dat hij te veel filosofeerde en te veel boeken las om een artiste van naam te kunnen worden. Zijne hoofdverdienste was in elk geval meer die van een theorist en teekenaar dan van een schilder; en zelfs in het teekenen, hoewel hij als vrucht van zijne bedrevenheid daarin op even veel bekwame leerlingen wijzen kon als anderen op welgeslaagde doeken, bezat hij niet die meesterschap, waardoor een kunstenaar in onze dagen door vreemdeling en landgenoot erkend wordt als een oorspronkelijk talent en de wegbereider eener nieuwe rigting.
Wat evenwel deerde hem dit, sedert hij een zoon bezat, die van jongs af toegerust bleek met die ééne gaaf wier ontbreken den vader levenslang had doen worstelen met de middelmatigheid? Aan eene vaardigheid met het penseel, die aan het verwonderlijk viool- of pianospel van sommige halfkinderlijke virtuozen herinnerde, paarde de kleine Reinier eene stoutheid van konceptie en koloriet die aan het fabelachtige grensde; en sommige doeken van zijne hand, aangelegd en voltooid toen hij zijn vijftiende jaar nog moest intreden, zouden door oningewijden, en niet door geheel en al oningewijden alleen, zijn aangezien voor het werk van een volwassen meester. Vermoedelijk hechtte de vaderlijke eigenliefde aan dit alles meer waarde dan het verdiende; doch niemand kon tegenspreken, dat voor het minst de schijn in het voordeel der hoogst gespannen verwachtingen pleitte. Reinier was noch verwaand, noch een druiloor, maar een wonderkind in den vorm van een gewonen jongen. Vreemde talen en algebra, geschiedenis en natuurkunde, geografie en botanie, – van al deze dingen wist hij niet meer, maar ook niet minder dan de schranderste aankomende jongens van zijnen leeftijd. Hij sprong mede over en in de breedste sloten, was een hartstogtelijk schaatsenrijder, schoot met pijl en boog de appelen en peren van de boomen, at goed en dronk goed, zwom als een kikkert, sliep als eene roos, en zou niettemin liever een geheelen nacht wakend doorgebragt hebben, dan te gedogen dat Tiras, zijn hond, hem niet dat zeker blijk van onderdanigheid gaf, hetwelk hij, Reinier, bij zich zelven vastgesteld had, van hem te zullen ontvangen.
Indien Reinier ware blijven leven, zouden de denkbeelden zijns vaders vermoedelijk een anderen loop genomen hebben als zij bleven volgen na Reiniers dood. Hij had te allen tijde zekere algemeene wenschen gekoesterd omtrent eene herleving der vaderlandsche schilderkunst, uitgaande van een terugkeer tot onze meesters der 17de eeuw. Hij schaamde zich niet-alleen over zijn eigen werk, maar ook over het werk van diegenen onder zijne tijdgenooten en kunstbroeders, van wie hij erkende dat zij boven hem stonden, en wier oogen, meende hij, slechts behoefden open te gaan voor het ware licht om hen met rassche schreden een anderen en beteren weg te doen inslaan. Had het talent van Reinier tijd en gelegenheid gehad om zich te individualiseren, hij zou van lieverlede teruggekomen zijn van den waan dat Reinier bestemd was om de stichter van dat nieuwe nationale rijk van lijnen en kleuren te worden; vroeger of later zou hij zich hebben leeren vergenoegen met de wetenschap: "Mijn jongen munt uit in dit of dat;" en zijne voornaamste zorg, indien Reinier werkelijk een schilder van den eersten rang gebleken was, zou geweest zijn hem naar het buitenland te zenden, en hem in de eene of andere wereldstad, waar de kunsten in eere worden gehouden, een zijner waardig atelier te laten opslaan. Of is in iets uit te munten, zonder meer, niet de rijpste vrucht van alle menschelijke ontwikkeling? Verdient één vogel in de hand niet de voorkeur boven tien in de lucht? Is er iets anders wat zoo zeer het karakter vormt, zoo onkwetsbaar maakt voor allerlei verwijten, als met de oogen des geestes de wetten te aanschouwen waaraan de verschijnselen gehoorzamen en zich op die wijze van hunne grenzen bewust te worden? Doch de oude Visscher was van die soort van hooger-onderwijs verstoken gebleven. Eene kwaadaardige ziekte, opgedaan, naar het scheen, bij gelegenheid van een verren togt over het ijs, had Reinier in den winter na zijn eenentwintigsten verjaardag eensklaps weggeraapt; en toen, na eene poos, de droefheid zijns vaders dat stil karakter had aangenomen, waaraan men de lidteekenen eener groote smart pleegt te herkennen; – toen onverhoopt de nalatenschap eener bloedverwant van zijne vrouw hem vrijheid had geschonken palet en penseelen in een hoek te werpen en buiten te gaan wonen, – was hij minder dan ooit af te brengen geweest van het ééne denkbeeld, hetwelk gedurende zoo vele jaren hem geheel vervuld had. Vaster dan ooit bleef hij gelooven aan eene toekomst voor de vaderlandsche kunst; zag met leede oogen de industrie zich meester maken van het gemoed zijner jongere tijdgenooten; leefde met hart en ziel in zijne geliefkoosde 17de eeuw, en hield zich bij voortduring overtuigd dat Reinier slechts uit de dooden zou behoeven op te staan om dat verloren paradijs te doen herbloeijen.
Er is veel over stokpaarden geschreven; doch welligt heeft men tot hiertoe te weinig opgemerkt, dat het zonder uitzondering mannen zijn, die zich met dat speelgoed onledig houden. De twee vrouwen althans, Lydia en Emma, in wier dagelijksch gezelschap de heer Visscher den herfst zijns levens doorbragt, kenden het alleen van aanzien of van hooren zeggen. Doch zij hadden een ander gebrek: het zeldzame van zoo sprekend op elkander te gelijken, dat men bij schemeravond in het bosch, of zelfs bij het getemperd lamplicht in de gezellige zitkamer op Belvedere, gevaar liep de moeder aan te spreken voor de dochter, en hetgeen erger was, de dochter voor de moeder. Een gebrek alzoo? Eene dier grenzen der volmaaktheid, waardoor het voorstellingsvermogen te hulp gekomen en onze eigenliefde bevredigd wordt? Helaas, hier was het zoo gesteld, dat de onvolkomenheid-zelve waaraan men gemeend zou hebben zich voor een keer het nijdig hart te kunnen ophalen, nieuwe perplexiteiten deed geboren worden! Zij waren klein van gestalte, zij waren tenger, zij waren blond, zij hadden lichtblaauwe oogen, zij hadden een frisch teint, zij hadden eene heldere stem, zij lachten met dezelfde zilverachtig klinkende intonatie, zij hadden in huis dezelfde bevallige manier van u iets aan te bieden, en op de wandeling dezelfde half gemeenzame, half ingetogen wijze van u te groeten. En men durft beweren dat nooit eene gehuwde vrouw van veertig jaren zoo zeer op een jong meisje van twintig geleek, dat de eene niet bij den eersten oogopslag te onderkennen was van de andere! Een ongeloovige zal zeggen: indien de moeder zich op dezelfde wijze kapte als hare dochter, was de moeder behaagziek; en indien de dochter zich tooide met een hoed die haar moeder niet misstaan zou hebben, was de dochter kwalijk getooid. Volkomen zuiver geredeneerd, en men herkent aan dit betoog die gepantserde soort van logica, waarop de evidentie-zelve,